De aarde werd droevig en koud en de vreselijke winter begon
‚Een mens is pas vergeten, als zijn naam vergeten is.‘ Deze zin uit de Talmoed heeft de rabbi van Keulen mij meegegeven, toen ik hem vroeg of het tot problemen zou kunnen leiden wanneer we ’struikelstenen‘ met de namen van slachtoffers in de bestrating leggen. Mijn idee daarachter: de verschrikkingen, de terreur is begonnen op de plek waar de mensen thuis waren. Auschwitz was ver weg en de grote meerderheid kon zich er niets bij voorstellen. Dat betekent: niet langer herdenken op vaak afgelegen plaatsen, maar daar waar alles begonnen is. – Gunter Demnig (General-Anzeiger Bonn, 2013)
In de Liebenwalder Strasse in de Berlijnse arbeiderswijk Wedding staat op nummer 44 een typische Mietskaserne, een huurkazerne met een voorhuis, twee zijvleugels en een achterhuis. Te oordelen naar de stijl van de façade moet het pand, dat op de begane grond winkelruimtes en daarboven vier verdiepingen heeft, rond 1900 gebouwd zijn. Voor het woonblok stuitte ik op een Stolperstein, een ’struikelsteen‘, zoals je die voor veel Berlijnse huizen ingemetseld in het plaveisel kunt aantreffen. Ze danken hun bestaan aan de kunstenaar Gunter Demnig. In een groots aangelegd project probeert hij de slachtoffers van het nationaalsocialistische terreurregime aan de anonimiteit te ontrukken. Daartoe laat hij de persoonlijke gegevens van mensen die door de nazi’s vermoord zijn in messing plaatjes graveren. Ze zijn ongeveer een vierkante decimeter groot en worden op kubusvormige steentjes gemonteerd. De aldus ontstane Stolpersteine, die in het ‚ideale‘ geval niet alleen naam en geboortejaar, maar tevens het tijdstip en de plaats van overlijden noemen, worden direct voor het huis waarin de betreffende persoon voor het laatst gewoond heeft in de bestrating aangebracht. Er zijn inmiddels – in Berlijn, in Duitsland en ook op sommige plaatsen in Nederland – bijna vijftigduizend struikelstenen. Dat lijkt een heleboel, vijftigduizend mensen die met naam en toenaam bekend zijn, maar het gaat in vergelijking tot de alleen al zes miljoen slachtoffers van de Holocaust om een kleine, kleine minderheid.
In de Liebenwalder Strasse ’struikelde‘ ik voor nummer 44 over de levensgeschiedenis van een joodse vrouw. Ik las: ‚Hier wohnte/ MARIE KAIRIES/ Geb. Springer/ jg. 1870/ Deportiert 1942/ Auschwitz/ Ermordet.‘ – ‚Hier woonde MARIE KAIRIES, meisjesnaam Springer, geboortejaar 1870, gedeporteerd in 1942, in Auschwitz vermoord.‘ Ik heb over Marie Kairies niet veel informatie kunnen vinden. Ze werd op 25 februari 1870 in het Beierse stadje Schnaittach in de buurt van Nürnberg geboren en bewoonde tijdens de jaren dertig als weduwe een tweekamerappartement in deze huurkazerne aan de Liebenwalder Strasse. Op de officiële website van de Koordinierungsstelle Stolpersteine Berlin valt te lezen dat ze een van die twee kamers ter beschikking had gesteld aan een onderhuurder.
Op 19 januari 1942, een paar weken voordat Marie Kairies 72 werd, is ze naar het getto van Riga gedeporteerd. Dat lot deelde ze met enkele tienduizenden joden uit Duitsland, die tussen de late zomer van 1941 en het vroege voorjaar van 1942 allen naar de hoofdstad van Letland gebracht zijn. Hoe lang het verblijf van Marie Kairies in het getto geduurd heeft, is onbekend. Uiteindelijk belandde ze in het Vernichtungslager Auschwitz, misschien wel in november 1943, toen er twee directe transporten vanuit Riga plaatsvonden. In Auschwitz is ze om het leven gebracht, maar wanneer precies is onbekend. Dankzij de struikelsteen van Gunter Demnig is Marie Kairies in zekere zin nog onder ons. Ik kan een moment lang bij haar stilstaan, de lezer laten stolpern over het leven van deze vrouw, die zelfs niet op grond van haar leeftijd gevrijwaard bleef van de wreedheid waarmee de nazibeulen zich van hun taak gekweten hebben.
Ik kan me niet voorstellen dat Ferron ooit van Marie Kairies gehoord heeft. Maar in De gallische ziekte speelt een historische figuur een rol, een bijrol eigenlijk, die haar mogelijk gekend heeft. Het gaat om Gustav Segebrecht, een – in principe onbetekenende – Berlijnse arbeider. Hij sympathiseerde tijdens de jaren twintig en vroege jaren dertig met de Kommunistische Partei Deutschlands en werd het slachtoffer van nationaalsocialistische straatterreur kort na de Machtergreifung van Adolf Hitler in januari 1933. Gustav Segebrecht heeft net als Marie Kairies in het huis aan de Liebenwalder Strasse 44 gewoond. Misschien kwam hij haar wel eens tegen in het trappenhuis of op de grote binnenplaats, waar de tonnen voor de as uit de kolenkachels stonden. Een oude vrouw die in de Großstadt Berlin een bestaan had leren kennen dat zo verschilde van het leven op het Zuid-Duitse platteland, en een laag opgeleide handwerksman die geweten moet hebben hoe het er in de plaatselijke fabrieken en productiebedrijven aan toeging. Hebben ze met elkaar gesproken over de politiek heikele tijden? Over de gevaren die er voor haar als joodse vrouw en voor hem als communist op de loer lagen?
Ik ben bang dat die vragen voor altijd onbeantwoord zullen blijven. Wat ik wél weet, is dat de historische Gustav Segebrecht op 3 maart 1933 om het leven gekomen is. Het was een winterse vrijdag, de dag waarop de beroemde communistenleider Ernst Thälmann in Berlijn gearresteerd werd. De nazi’s spraken van Schutzhaft, een preventieve hechtenis om de persoon in kwestie te ‚beschermen‘. Dat het om iets anders ging, wist iedereen. Twee dagen voor de laatste ‚vrije‘ verkiezingen van 5 maart wilden de nazi’s de politieke oppositie intimideren. Ernst Thälmann en Gustav Segebrecht zijn daarvan het slachtoffer geworden. In De gallische ziekte vestigt Ferron de aandacht op het levenslot van die laatste, een man dus die werkelijk bestaan heeft en in persona de harde hand van het nieuwe bewind ervoer. Hoe wordt Gustav Segebrecht gekarakteriseerd? Welke functie heeft de fabrieksarbeider in de roman en waar heeft Ferron zijn kennis vandaan?
In De gallische ziekte maakt een lafhartige moordaanslag een einde aan het leven van Gustav Segebrecht. In de voorstelling van Ferron is hij kinderloos en woont hij samen met zijn vrouw in een eenkamerwoning in de genoemde Liebenwalder Strasse. In de roman is de communistische cel, waarvan Segebrecht lid was, uiteengevallen. Hij denkt er nu over toe te treden tot de ‚machthebbende partij‘, uiteraard Hitlers NSDAP. Op de dag van zijn dood is Segebrecht al in de ochtenduren naar zijn favoriete buurtcafé gegaan, een paar huizen verderop. Hij raakt er in gesprek met het straathoertje Schnutzi. Maar wát graag zou hij met haar een uitstapje naar de vredige Schorfheide maken, die op dertig treinminuten ten noorden van Berlijn ligt. Zover komt het niet, want zonder waarschuwing vooraf opent plotseling een man, die voor de ramen van het café al een tijdje op de loer heeft gestaan, het vuur op hem. Segebrecht overlijdt in de armen van Schnutzi aan een kogel die zijn halsslagader doorboord heeft:
Er klonken drie pistoolschoten. Segebrecht tuimelde voorover. Schnutzi viel op haar knieën en draaide hem op zijn rug. Hij bloedde uit zijn halsslagader. Segebrecht keek haar aan en glimlachte. ‚Toch maar naar de Schorfheide?‘ stamelde hij. Schnutzi knikte en legde haar hand op de bloedende wond. Het bloed stroomde tussen haar vingers door.
Er is vrijwel niets bekend over de historische persoon die voor het slachtoffer van de moordaanslag in De gallische ziekte model heeft gestaan. Wat we weten, is vastgelegd in de bron waarop Ferron zich gebaseerd moet hebben: het zogenaamde Braunbuch. Het gaat om een internationaal invloedrijke publicatie onder redactionele verantwoording van de KPD-leiding. Die had zich na de machtsovername van Hitler in Parijs teruggetrokken, waar in augustus 1933 een eerste editie uitkwam van dit Braunbuch, dat een aanklacht tegen de jonge Hitler-regering was. Een tweede, uitgebreide editie verscheen in het jaar daarop, direct na het Reichstagsbrandprozess. Dat culmineerde in de executie van de Nederlander Marinus van der Lubbe, een zwakbegaafde jongeman die in een politiek schijnproces als hoofddader veroordeeld werd voor de brand van februari 1933 in de Rijksdag.
Het Braunbuch beschrijft de misdaden die tijdens de eerste maanden van het Dritte Reich door het naziregime begaan zijn. In lange lijsten worden honderden mensen opgesomd die door de geüniformeerde leden van de SA of door groepjes losse aanhangers van de NSDAP vermoord zijn. In de meeste gevallen gaat het om communisten, met wie de nationaalsocialisten jarenlang om de macht gestreden hadden. Op 3 maart 1933 hebben volgens het Braunbuch zeven mensen uit de invloedssfeer van de KPD ondervonden dat wet en recht voor hen papieren begrippen geworden waren. Verspreid over het land – in Bremen, Magdeburg en Berlijn – sterven zij op die dag allen aan kogelwonden, nadat ze op straat of soms ook in hun eigen woning onder vuur genomen zijn. Een van hen is de man die Ferron in de armen van Schnutzi laat bezwijken. Over zijn dood meldt het Braunbuch: ‚Gustav Segebrecht, Berlijn, Liebenwalder Strasse 44, in het etablissement Stephan, Liebenwalder Strasse 41, gedood door een schot dat door een slagader gegaan is.‘
Deze korte mededeling staat aan de basis van Segebrechts optreden in De gallische ziekte. Ferron heeft zijn levenseinde uitgewerkt tot een anekdote van bijna drie bladzijden, maar respecteert de feiten uit het Braunbuch. In de roman woont Gustav Segebrecht eveneens in de Liebenwalder Strasse, hij wordt dodelijk getroffen in een café in diezelfde straat, en overlijdt aan een slagaderlijke bloeding. De dood van Gustav Segebrecht is bij Ferron weinig meer dan een incident. Het hoertje Schnutzi, dat voor zover ik weet niet op een historische persoon teruggaat, speelt een centrale rol in De gallische ziekte. Maar het korte optreden van Gustav Segebrecht blijft zonder verdere uitwerking op het handelingsverloop.
Het verhaal over Segebrecht heeft in De gallische ziekte een vergelijkbare ’struikel‘-functie als de Stolperstein van Marie Kairies. Het is als met een nachtelijke bliksemflits: even licht de werkelijkheid op, om daarna meteen weer in duisternis te verzinken. Net als Gunter Demnig individualiseert Ferron het anonieme verleden. De Duitse kunstenaar en de Nederlandse auteur maken de geschiedenis grijpbaar, want uit de koele statistieken doemen plotseling twee personen op, twee gewone mensen, mensen zoals wij zelf: Marie Kairies en Gustav Segebrecht. In de straat waarin zij ooit hetzelfde huurblok bewoonden, wijst – afgezien van de Struikelsteen voor nummer 44 – niets meer op wat hun overkomen is. Tachtig jaar later is de wereld een andere geworden. In de ruimtes waar zich ooit het etablissement Stephan bevond, volgens het Braunbuch de plaats waar de fatale schoten vielen, kun je anno 2015 in de shishabar ‚Café Yasoer‘ waterpijpen roken. De oude huurkazernes zijn gerenoveerd en hebben nieuwe bewoners uit een urbane middenklasse gevonden. Maar dankzij Demnig en Ferron hebben Marie Kairies en Gustav Segebrecht uit de Liebenwalder Strasse ons niet helemaal verlaten.
Jachtinstincten
Gustav Segebrecht is niet de enige persoon die Ferron aan het Braunbuch ontleend heeft. In De gallische ziekte wordt herinnerd aan het levenslot van bijna twintig mensen die in de KPD-lijsten als vroege slachtoffers van het naziregime opgevoerd worden. Ferron blijft dicht bij zijn brontekst. In het Braunbuch lees je hoe de Jungarbeiter Erich Perl op 24 maart 1933 in Leipzig het slachtoffer wordt van een zelfbenoemde burgerwacht: ‚Nadat hij uit de kazerne was vrijgelaten is hij op straat neergeschoten. De nazi’s hadden zich in twee rijen opgesteld waar de arbeiders tussendoor moesten gaan. Daarbij kregen ze opnieuw een pak slaag. Toen ze aan het einde waren gekomen, viel een groot aantal revolverschoten. Perl werd met vijf kogels in de buik, een kogel in de long en schotwonden aan benen en armen naar het ziekenhuis gebracht. Daar is hij 20 uur later gestorven.‘ Hiervan heeft Ferron gemaakt:
De zeventienjarige Erich Perl werd, na op de politiekazerne te zijn verhoord, door een haag partijleden gejaagd en afgeranseld. Nauwelijks had hij deze zware gang achter de rug of er klonken schoten. Perl werd met vijf schoten in de buik, een schot in de long en diverse schoten in dijen en armen in het ziekenhuis opgenomen, waar hij twintig uur later overleed.
De historische werkelijkheid van nazi-Duitsland is op deze plaats niet ver weg. In de Duitslandromans is dat vaker het geval: direct achter het fictionele construct verbergt zich de Duitse realiteit. Wie voldoende kennis van de historische omstandigheden heeft, merkt snel dat Ferron aan allerlei feitelijke gebeurtenissen en bestaande personen refereert. Vrijwel altijd gaat het om toespelingen, om vingerwijzingen voor iemand die bereid is zich in zijn mogelijke bronnen te verdiepen.
Zo blijven de eigennamen van belangrijke persoonlijkheden veelal ongenoemd. Ook op historische ontwikkelingen wordt doorgaans slechts gezinspeeld. In de meeste Duitslandromans wordt verwezen naar Adolf Hitler, hoewel zijn naam nergens valt. In Het stierenoffer is hij een ’schrale man met vilthoed, snor en regenjas‘. In De keisnijder van Fichtenwald heet hij de ‚Braunauer‘, naar zijn geboorteplaats Braunau am Inn, of ‚de god uit Berchtesgaden‘, de stad van de Berghof, Hitlers representatieve vakantiehuis. Bovendien stuit je op omschrijvingen als ‚die vermaledijde kwartjood‘ of ‚de grote Schuhplattler‘ (naar de Oostenrijks-Beierse dans). In De gallische ziekte treedt hij niet alleen als ‚een of andere Beierse gek‘ voor het voetlicht, maar ook als ‚de leider‘, uiteraard een allusie op het Führer-begrip.
Toespelingen als deze doorzie je vlug, maar vaak is het moeilijker. Het heeft enige tijd geduurd voordat ik begreep dat niemand minder dan Hermann Göring model heeft gestaan voor de ‚opperjachtmeester van de nieuwe orde‘, een figuur die een cruciale rol speelt in De gallische ziekte. Het verband met Göring viel me pas op toen ik toevallig las dat deze in 1934 door Hitler tot Reichsjägermeister benoemd is. Evenmin was ik me er aanvankelijk van bewust dat de ‚kleine man in krijtstreepkostuum‘ uit De gallische ziekte dezelfde persoon is als ‚de manke god in het stadion‘ uit De keisnijder van Fichtenwald: Joseph Goebbels, Hitlers machtige propagandaminister. Op jonge leeftijd leed hij aan een beenmerginfectie. Daar hield hij niet alleen een klompvoet aan over, maar ook bleef hij extreem klein van stuk – Schrumpfgermane, ’schrompel-Germaan‘ noemden zijn politieke tegenstanders hem.
Er zijn meer van dit soort toespelingen. De student Hartung in De gallische ziekte is geïnspireerd door Horst Wessel, een van de eerste ‚martelaars‘ van de NSDAP. De magazijnchef Franzl Staengl in De keisnijder van Fichtenwald verwijst naar de beruchte kampkommandant van Sobibor en Treblinka, Franz Stangl. In dezelfde roman is de journalist Leibl ingegeven door Ludwig Liebl, de man achter de nationaalsocialistische krant Der Donaubote. En voor de naziprofiteur Erich Zelewski kan niemand anders dan ss-generaal Erich von dem Bach Zelewski, een beruchte Holocaustdader, het voorbeeld geweest zijn. Ook historische gebeurtenissen worden in de regel niet expliciet benoemd, maar slechts aangeduid. In De keisnijder van Fichtenwald doelt de formulering ‚de slachtpartij van een aantal jaren geleden waarbij een aantal flikkers en hun chef om zeep waren gebracht‘ op de Lange Nacht van de Messen (30 juni – 2 juli 1934), de afrekening met de complete SA-top onder Ernst Röhm.
Het is vruchtbaar de historische verwijzingen in de Duitslandromans te ontraadselen. Een paar jaar lang las ik de meest uiteenlopende studies over de Weimarrepubliek en het Derde Rijk. Ik ben ervan overtuigd dat ik boeken in handen heb gehad die Ferron eveneens bij zijn intensieve research gebruikt heeft. Soms stuitte ik in zijn romans op passages die letterlijk uit deze boeken overgenomen waren. Ik deed allerlei ontdekkingen en kon steeds meer personen en gebeurtenissen plaatsen. Dat deze zoektocht een bepaald jachtinstinct in mij wakker riep, zal ik niet ontkennen. Ik koesterde de toespelingen die ik doorzag als ware trofeeën. In het begin waren de vondsten niet meer dan losse puzzelsteentjes, maar allengs kreeg ik meer zicht op de historische achtergrond waartegen je de Duitslandromans kunt lezen.
Het effect was spectaculair. Steeds minder had ik de indruk dat ik naar de wereld van Ferron keek als door een beslagen ruit. Ik begon het onbetrouwbare relaas van Ferrons ik-vertellers te doorzien, omdat de historische context een stabiel kader bood om het waarheidsgehalte van hun woorden te beoordelen. Ik kreeg mijn vinger achter hun subjectieve zicht op de dingen en kon laten zien waar de protagonisten de historische werkelijkheid geweld aandeden. Op die manier kregen de romans van Ferron een referentialiteit die door velen voor onmogelijk werd gehouden. Van een ‚epistemologische en ontologische twijfel‘ was bij mij al snel geen sprake meer. Integendeel, gaandeweg raakte ik ervan doordrongen dat je de wereld van de Duitslandromans wel degelijk kunt kennen, zodat er geen aanleiding is om aan haar bestaan te twijfelen.
De historische werkelijkheid biedt bijvoorbeeld veel aanknopingspunten om vat te krijgen op het handelingsverloop van Het stierenoffer. De titel van de roman zinspeelt op Pythagoras‘ offer van honderd stieren, een zogenaamde hecatombe. De Griekse wijsgeer zou de dieren aan de goden gewijd hebben toen hem zijn beroemde stelling over de driehoek ingevallen was. Ferron laat Het stierenoffer voorafgaan door een Duits motto dat hij aan de achttiende-eeuwse literator Ludwig Börne ontleend heeft. In vertaling luidt het als volgt:
Toen Pythagoras zijn bekende axioma ontdekte, offerde hij een hecatombe aan de goden. Sindsdien staan de ossen te trillen wanneer een nieuwe waarheid aan het licht komt.
De ‚waarheid‘ die zich aan de ik-verteller en protagonist Florian openbaart, is die van het nationaalsocialisme. Ik denk dat hij net als Pythagoras zijn nieuw verworven inzicht met een offer bezegelt. Florian doodt geen stieren, maar de joodse schoonzoon van zijn werkgever. Het gaat om een ritueel geënsceneerde moord, die anticipeert op de praktijk in de vernietigingskampen tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Florians toespelingen op de historische omstandigheden maken het mogelijk de belevenissen van de frontsoldaat en latere beheerder van een groot landgoed nauwkeurig te dateren. Het tweede deel van de Teutoonse Trilogie neemt kort vóór de afdanking van keizer Wilhelm ii aan het einde van 1918 een aanvang. ‚De keizer,‘ heet het op een van de eerste pagina’s, ‚heeft zijn congé gekregen.‘ Florian maakt deel uit van een door kapitein Von Salz aangevoerde legereenheid en er is sprake van oorlogshandelingen tegen Russische manschappen ergens in Oost-Europa. Op grond van de historische feiten moet de plaats van handeling Oekraïne zijn, het enige Oost-Europese land waar de Duitsers ná de Vrede van Brest-Litowsk nog tegen het Rode Leger gestreden hebben.
Na afloop van de Eerste Wereldoorlog verblijft Florian enkele maanden in München. In de burgermaatschappij slaagt hij er niet in vaste grond onder de voet te krijgen. Tijdens de roerige wintermaanden van 1918-1919 vergaat het hem zoals veel militairen in de historische realiteit: teruggekeerd van de slagvelden moesten ze vaststellen dat niemand op hen zit te wachten. Het gevolg waren diepe frustraties, die zich eveneens bij Florian en de zijnen aftekenen. Ze weigeren hun militaire status af te leggen en formeren een Freikorps, een onafhankelijk en niet door de staat gecontroleerd troepenverband. Daarvan waren er in Duitsland kort na de Eerste Wereldoorlog vele. Onder leiding van dezelfde kapitein Von Salz vertrekt Florian naar de Baltische staten om er opnieuw de Russen en het communisme te bestrijden. Hij neemt in ieder geval deel aan gevechtshandelingen ná de Baltenputsch van 16 april 1919. In Estland, Letland en Litouwen brak na die dag een burgeroorlog uit. Die leidde ertoe dat Engelse strijdkrachten aan de zijde van de Letten – ‚In ieder huis zat een peloton Letlanders of Engelsen‘ – tegen de Duitse vrijkorpssoldaten vochten.
Op z’n laatst moet Florian in december 1919 in Duitsland teruggekeerd zijn. In die maand immers verliet het laatste Freikorps de Oostzeelanden. Dat er ook ná het einde van de Eerste Wereldoorlog nog Duitse soldaten buiten het Duitse grondgebied gestreden hebben, is vrijwel vergeten, maar niet zonder betekenis. Het zijn deze soldaten die na terugkomst hun heil bij rechts-nationalistische groeperingen en splinterpartijtjes zochten. Uit deze min of meer losse allianties ontstond later de NSDAP. Florian aanvaardt een aanstelling als persoonlijke assistent op Von Salz‘ landgoed Wiesen, ergens in de buurt van München. Daar blijft hij tot het einde van de roman. Hij beleeft er de onzekere beginjaren van de Weimarrepubliek. In opeenvolgende hoofdstukken wordt gezinspeeld op de Kapp-Putsch van 13 maart 1920 (‚de Putsch in Berlijn‘), de bezetting van Duisburg en Düsseldorf door Franse en Belgische troepen op 8 maart 1921 (‚om ons te dwingen onze oorlogsschulden af te betalen‘) en de moord op de joodse minister van Buitenlandse Zaken Walther Rathenau in Berlijn op 24 juni 1922 (‚Pang, knal, kapoet. Zijn vet gegeven, hebben ze hem. Op straat, op weg van zijn huis naar het ministerie‘).
Het stierenoffer volgt de vroege geschiedenis van de sa op de voet. De paramilitaire organisatie binnen de NSDAP werd rond het midden van 1921 in München opgericht en stond jarenlang onder toezicht van de al genoemde Ernst Röhm. In Het stierenoffer herkent de lezer hem in ‚Mayer met de ijzeren knikkers‘. Ferron heeft dit personage in drie opzichten tot de evenknie van de historische figuur gemaakt: door een oorlogsverwonding in zijn gezicht, door zijn corpulente gestalte en door zijn homoseksualiteit (‚een vuile ruigpoot‘). Het einde van de roman kan op de dag nauwkeurig gedateerd worden, en wel op 9 november 1923. Het is de dag van de beruchte mars door München. Als de zelfverklaarde machthebber trok Adolf Hitler samen met zijn medestanders door de straten van de stad. Onder hen was Erich Ludendorff de bekendste, een aartsconservatieve generaal die veel aanzien genoot in völkisch-nationale, ofwel etnisch-nationalistische kringen. Hij wordt beschreven als ‚een oudere, statige, in uniform gestoken officier die met de hand aan het gevest van zijn paradesabel voortschreed‘.
Aan deze mars is op 8 november 1923 de Putsch in de Bürgerbräukeller voorafgegaan. Daarop doelt de staljongen en vroege SA-man Wondrascheck als hij zegt: ‚Volgende week gaat het gebeuren. Om twee uur verzamelen bij het Brouwhuis.‘ Florian is getuige van de NSDAP-mars, die in de historische werkelijkheid op de Odeonsplatz gestopt werd door de Beierse Landespolizei. Zestien putschisten werden tijdens de schermutselingen gedood en Hermann Göring raakte zwaar gewond. Dat alles neemt Florian niet meer waar, maar dat een bloedbad onvermijdelijk is, staat hem in de laatste alinea’s van de roman helder voor ogen. Het is voor hem het begin van de ondergang van Duitsland. De ziekte van het nationaalsocialisme – een metafoor die in de Duitslandromans weinig minder dan een Leitmotiv lijkt – is niet meer te stoppen: ‚de besmettelijkste aller kwalen verbreidde zich over de stad, het land en de hele wereld‘.
De historische toespelingen in Het stierenoffer maken het niet alleen mogelijk de belevenissen van Florian in de tijd te verankeren, ze tonen bovendien dat de vertelstructuur van de Duitslandromans betrekkelijk eenvoudig is. Er is sprake van een chronologisch-successieve opbouw: en toen, en toen, en toen, enzovoort. De lezer is getuige van een aantal opeenvolgende jaren uit het leven van de betreffende protagonisten. Wie dit mechanisme eenmaal onderkent, ondervindt tijdens het leesproces veel steun. De Duitslandromans bieden geen uitputtend verslag van de gebeurtenissen en vaak worden ontwikkelingen eerder aangestipt dan werkelijk beschreven. Maar als lezer weet je nu tenminste in welk jaar bepaalde dingen voorvallen. De chronologisch eenduidige structuur van Ferrons romans wordt alleen doorbroken door flashbacks, intermezzo’s die de ik-vertellers in gedachten terugvoeren naar het verleden. Ze zijn duidelijk gemarkeerd en laten de overkoepelende, narratieve structuur intact. Dat het voor een duiding van de Duitslandromans van wezenlijke betekenis is de historische toespelingen te ontrafelen, kun je goed zien in De gallische ziekte. Wie zich realiseert dat deze roman naar bestaande personen en concrete historische situaties verwijst, kan tot een intrigerende en omvattende interpretatie komen.
Een inbeelding van zichzelf
De gebeurtenissen in de eerste hoofdstukken van De gallische ziekte nemen je mee naar het begin van de jaren dertig. De ik-verteller en protagonist, Nathanael Prohaska, is rechtenstudent in een provinciestad en moet op grond van zijn geboortejaar 1908 de twintig net gepasseerd zijn. De lezer weet dat hij in dat jaar geboren is, omdat hij dat met een zijdelingse verwijzing naar het begin van de Eerste Wereldoorlog zelf te kennen geeft: ‚Het was ongeveer een jaar voor de heren een bloem in de loop van hun geweer zouden steken om fris en vrolijk over de grenzen te trekken. Ik moet een jaar of vijf zijn geweest.‘ In de jaren na de Beurskrach van 1929 is de situatie in Duitsland gespannen. Daaraan herinnert Nathanael in formuleringen die je alleen doorziet wanneer je vertrouwd bent met de historische omstandigheden:
Seizoenen waaiden af en aan. Er ging veel om in de natuur zowel als in de mensen. Men sprak van rondzwervende bendes en ternauwernood bedwongen staatsgrepen; vreemde heren balden vuisten, harde liederen klonken op. De tijd leek rijp voor iets al wist geen mens waarvoor.
Enkele hoofdstukken later is het 1932 geworden. Nathanael zinspeelt op de verkiezingen van 31 juli (‚de aanstaande verkiezingen‘) en wijst op de confrontaties tussen communisten en nationaalsocialisten in de eerste helft van dat jaar: ‚Er werd om verlossing geroepen, er vielen doden, in de hoofdstad zelfs bij tientallen.‘ Hij maakt verder gewag van het beroemde gesprek (‚de wat ongemakkelijke audiëntie‘) tussen rijkspresident Paul von Hindenburg en Adolf Hitler op 13 augustus 1932. In de historische werkelijkheid legde de latere dictator toen zijn kaarten op tafel en maakte aanspraak op het politiek leiderschap. Nathanael: ‚De leider bekent aarzelend wel kanselier te willen worden.‘
Nadat Hindenburg het verzoek van Hitler afgewezen had, werden na de nodige politieke verwikkelingen op 6 november 1932 nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Daarnaar verwijst Nathanael eveneens kort: ‚De president zegt tegen de leider dat alles van de komende verkiezingen zal afhangen. Hij zegt ook dat hij hoopt dat deze man uit het volk de stem zal weten te vinden om dit land tot rust te brengen, maar hij weet niet zeker of hij het meent.‘ Met de uiteindelijke benoeming van Hitler tot Reichskanzler door Hindenburg op 30 januari 1933 voltrekt zich de feitelijke machtsovername door de nationaalsocialisten. Dit moment roept Nathanael in herinnering wanneer de rechtenstudent op een Berlijns station oog in oog met de partijvoorzitter van de NSDAP komt te staan:
Dit was dus de leider, naar hier gekomen, zo hoorde ik van de omstanders, om in opdracht van de president een kabinet te vormen dat op het vertrouwen van de Rijksdag kon rekenen.
Nathanaels voorstelling van zaken stemt opnieuw met de historische werkelijkheid overeen. Na een aantal zogenaamde Präsidialkabinette – kabinetten die geen parlementaire meerderheid hadden en op de bijzondere steun van de Reichspräsident waren aangewezen – gaf Hindenburg de macht aan Hitler. Hij deed dat in de hoop dat de gekozen meerderheid van diens NSDAP en de beoogde coalitiepartner, de Duitse Nationale Volkspartij (DNVP), de stabiliteit zou brengen waaraan het land behoefte had. In De gallische ziekte tekent zich af hoe na de dertigste januari in Duitsland niets blijft zoals het was. Nathanaels woorden zijn weinig specifiek, maar wie zich realiseert dat hij over het jaar 1933 spreekt, ziet de realiteit van Hitlers eerste regeringsjaar opdoemen.
Dat is onder andere het geval wanneer Ferrons protagonist paradoxaal genoeg zegt zijn ogen juist voor de werkelijkheid te willen sluiten: ‚Ik was dermate in mijn droom verdiept dat ik niet zag dat de wereld in duizelingwekkend tempo aan het veranderen was.‘ Cryptisch is ook een uitspraak over de mogelijkheid dat iemand zijn eigen bestaan zou kunnen fantaseren. Deze uitspraak verliest veel van zijn raadselachtigheid wanneer je hem, zoals de directe context verlangt, met het jaar van de Machtergreifung in verbinding brengt: ‚Stel dat men een inbeelding is van zichzelf, dan is alles wat men zich voorstelt te zien niet meer dan een door niemand gedroomde droom. Vanaf dat moment [namelijk: het voorjaar van 1933] wilde ik een inbeelding van mezelf zijn.‘ Nathanael formuleert hier op een uiterst gecompliceerde wijze een veelbetekenende wens. Hij hoopt dat wat hij waarneemt – dus: de geboorte van het Dritte Reich – een ‚door niemand gedroomde droom‘ mag zijn, of anders uitgedrukt: dat Hitlers wereld schijn, en geen werkelijkheid is.
Nadat Nathanael omstandig heeft bericht over de jaren 1932-1933, maakt Ferron een sprong in de tijd. ‚Men schreef vele jaren later,‘ heet het lapidair in de openingszin van hoofdstuk 21. Nog altijd is de handelingsstructuur chronologisch. Uit de tekst valt op te maken dat de draad van het verhaal wordt opgepakt in de jaren 1937-1938. Zowel het hoertje Schnutzi, dat al even in samenhang met Gustav Segebrecht genoemd werd, als Nathanael roept gebeurtenissen in herinnering die zich naar beider zeggen precies vijf jaar eerder hebben afgespeeld. Het gaat om respectievelijk een liefdesnacht die Schnutzi met Nathanael heeft doorgebracht en diens onderhandelingen met de duivel.
In eerdere hoofdstukken is de lezer getuige geweest van deze voorvallen. De zojuist blootgelegde historische verwijzingen maken het mogelijk ze in de tijd lokaliseren. De one-night stand van Schnutzi en Nathanael heeft in de laatste maanden van 1932 plaatsgevonden. Zijn duivelsgesprek moet zich ergens in het voorjaar van 1933 voorgedaan hebben. Wanneer je hier vijf jaar bij optelt, beland je als gezegd in 1937-1938. Nathanaels schildering van de toestand in Duitsland weerspiegelt de realiteit van deze jaren, waarin het gezag van Hitler definitief gevestigd was. Uit de woorden van Ferrons ik-verteller valt op te maken dat het land zich economisch hersteld heeft, dat de Gleichschaltung is afgesloten en dat Hitlers politieke vijanden zijn uitgeschakeld: ‚Er was een einde gekomen aan de publieke gewelddadigheden. Er heerste orde en rust.‘
Nathanael is met zijn studie gestopt en heeft een toevlucht gevonden op het landgoed van een vooraanstaande nationaalsocialist. Deze man én diens landgoed kunnen geïdentificeerd worden, en wel op grond van een uitspraak van zijn lijfarts. Die windt zich op over het excentrieke gedrag van zijn machtige patiënt en laat zich ontvallen: ‚Ja, welke idioot laat de graftombe van zijn overleden echtgenote in zijn kelders installeren?‘ Dit is een toespeling op een voorval dat in het Dritte Reich de algemene aandacht heeft getrokken. De hoofdrolspeler is Hermann Göring, Ferrons zo-even al opgevoerde ‚opperjachtmeester van de nieuwe orde‘. Göring liet het lichaam van zijn eerste vrouw, Carin Freiin Fock, die in 1931 in Zweden overleed en daar begraven was, drie jaar later exhumeren. Zij werd bijgezet in een mausoleum op het terrein van Görings landhuis, dat op een van de mooiste plekken van de – ook al door Gustav Segebrecht genoemde – Schorfheide ligt. Er is veel historisch beeldmateriaal overgeleverd dat toont dat de bijzetting van Carin Göring als een soort kleine staatsbegrafenis in scène was gezet. Vrijwel de voltallige naziregering was aanwezig. Er is een foto waarop Göring en Hitler de sarcofaag met het stoffelijk overschot in ontvangst nemen terwijl ze de Duitse groet brengen. De zware baar, waarover een zee van witte bloemen golft, wordt gedragen door twintig Luftwaffe-soldaten in vol ornaat. Ze hebben de typische Stahlhelm op het hoofd en dragen allen een zwarte rouwband om de linkerarm.
Nadat zijn vroegere echtgenote haar voorlopig laatste rustplaats (ze is na de Tweede Wereldoorlog nóg twee keer herbegraven) gevonden had, noemde Göring zijn landhuis, dat hij keer op keer liet vergroten, Carinhall. Het zou een favoriete ontmoetingsplaats van de elite van het Derde Rijk worden, zoals eveneens bij Ferron te lezen valt:
Naar het landgoed trok men, om te zingen en te spelen, te dansen en te paren. Industriëlen, zakenlieden, diplomaten, filmactrices, toneelspeelsters, dames uit de demi-monde.
Nathanael is er getuige van allerlei festiviteiten en neemt onder andere deel aan een grote jachtpartij. Daarbij toont zich zijn gastheer een hartstochtelijk jager, niet anders dan Hermann Göring in de historische werkelijkheid.
Van Carinhall is niets meer over, want een paar dagen vóór de komst van het Russische leger liet de tweede man van het Derde Rijk zijn megalomane gebouwenensemble met zware bommen de lucht in vliegen. Alleen het gastenhuis, dat als een brandpunt van de Duitse geschiedenis functioneert, bestaat nog. Het is gebouwd in de stijl van de conservatieve en door de nazi’s geliefde Heimatschutzarchitektur. Die greep terug op traditionele bouwvormen en wendde zich van het Nieuwe Bouwen af. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de regering van de DDR de hand op het voormalige gastenverblijf van Carinhall gelegd. Aanvankelijk was er een jeugdherberg van de communistische jongerenbeweging Freie Deutsche Jugend (FDJ) in gevestigd. In 1954 werd het representatieve onderkomen tot vakantieresidentie voor de top van de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands (SED) omgebouwd.
Vanaf de jaren zeventig was het daarnaast het officiële onderkomen voor buitenlandse gasten van de Staatsraad van de DDR. De politieke kopstukken van het voormalige Oost-Duitsland waren er kind aan huis. De eerste president van de DDR, Wilhelm Pieck, bracht er zijn vakanties door. En zijn opvolger, Walter Ulbricht, ondertekende in het gebouw aan de Große Döllnsee het bevel om de Muur te bouwen, hoewel hij kort daarvoor verzekerd had dat de grenzen open zouden blijven : ‚Niemand hat die Absicht, eine Mauer zu errichten!‘ – ‚Niemand is van plan een muur te bouwen!‘ In 1973 is Ulbricht gestorven in het huis dat Göring ooit had laten bouwen.
Later, aan het begin van de jaren tachtig, vormde het gastenhuis de coulisse voor de eerste toenaderingspogingen tussen Oost- en West-Duitsland. In ruimtes waar eens de parolen van het nationaalsocialisme klonken, ontmoetten in december 1981 staatsraadvoorzitter Erich Honecker en bondskanselier Helmuth Schmidt elkaar. Na de Wende – ook daarin spiegelt zich de Duitse geschiedenis van de vorige eeuw – werd het gastenhuis van Carinhall geprivatiseerd. Sindsdien is er een hotel in gevestigd dat zich in de reclamefolder presenteert als Ein Traum in der Natur. Samen met mijn vrouw en onze dochters bezoek ik het één keer per jaar. Meestal aan het begin van de lente, wanneer ook ons na de lange Berlijnse winter het verlangen van Gustav Segebrecht naar de Schorfheide overvalt.
Van dit alles heeft Nathanael Prohaska niets geweten, want zijn romanwereld is uiteraard een andere dan die van Pieck, Ulbricht en Honecker. Hij sterft op een moment dat nog niemand van een communistische staat op het Duitse grondgebied kan dromen. De dood van Nathanael kan niet exact gedateerd worden. Bij zijn overlijden is de Tweede Wereldoorlog nog niet uitgebroken, zodat hij gestorven moet zijn vóór 1 september 1939, de dag waarop de nazilegers Polen binnenvielen. De gallische ziekte is globaal genomen dus gewijd aan de periode tussen 1930 en 1939, met bijzondere aandacht voor de jaren 1932-1933 en 1937-1938. Nathanaels wederwaardigheden worden geprojecteerd tegen de achtergrond van aan de ene kant Hitlers machtsovername en het eerste regeringsjaar vol terreur en geweld. Aan de andere kant is er de bedrieglijke rust van de jaren waarin het Duitsland economisch weliswaar voor de wind ging, maar de mensheid zich in de wachtkamer van de Tweede Wereldoorlog bevindt.
Geen puddingbroodje
‚De gebeurtenissen in De gallische ziekte,‘ verzuchtte Robert Anker eens in een bespreking, ‚ontglippen mij telkens en hoewel elk personage „een zak vol pus en darmen“ is, worden ze voor mij geen mensen van vlees en bloed.‘ Lange tijd was ik geneigd met deze wat radeloze woorden in te stemmen, maar nu bleek ik plotseling in staat de romanhandeling nauwkeurig in de tijd te plaatsen. Bovendien werd me duidelijk dat ik alleen een etappeoverwinning behaald had. Er was nog veel meer mogelijk, en achter de ritzege lonkte een nog grotere triomf. Ik stelde vast dat je met enig combinatievermogen en het ontcijferen van weer andere historische toespelingen de levensgeschiedenis van Nathanael Prohaska vanaf zijn geboorte kunt reconstrueren. Zijn belevenissen tijdens de jaren dertig staan in het heden van de roman centraal, maar omdat hij in gedachten regelmatig teruggaat naar de jaren van zijn jeugd heb je zijn biografie op zeker moment scherp voor ogen, al is het dan na drie, vier keer lezen. Dat zegt – hoop ik althans – minder over mijn opnamevermogen, dan over de gefragmenteerde wijze waarop Ferron zijn ik-vertellers hun informatie laat presenteren. Vaak kwam me een uitspraak van Ferron uit 1980, één jaar na het verschijnen van de roman, voor de geest: ‚Literatuur is geen puddingbroodje, mijn lezers zullen net zo hard moeten werken als ik.‘
Het verhaal over het leven van Nathanael komt stukje bij beetje. Nogal eens is er sprake van insinuaties die de lezer niet kan doorzien, omdat hij daarvoor gebruik zou moeten maken van gegevens die pas in een later stadium, en dan ook weer tussen neus en lippen, aangereikt worden. Soms moet je hoofdstukken later nog op zoek gaan naar verbindende schakels. Deze fragmentatie, deze versplintering van informatie is karakteristiek voor de Duitslandromans. Desondanks ‚klopt‘ er veel. De afzonderlijke verhaalelementen grijpen als de schakels van een keten in elkaar. Mij geeft dat de indruk dat Ferron een gesloten verhaal in zijn hoofd had, voordat hij ging schrijven. Dat verhaal heeft hij opengebroken en in allemaal kleine informatiebrokjes uiteen laten vallen. Die heeft hij vervolgens met een zekere willekeur door zijn roman gestrooid. Wie al die brokjes bij elkaar zoekt, vindt niet alleen een rode lijn, maar ook het verhaal dat Ferron volgens mij in zijn hoofd heeft gehad.
Nathanael gaat in twee langere flashbacks op zijn herkomst in. Hij overdenkt enkele jeugdervaringen die een blijvende uitwerking op hem gehad hebben. Traumatisch was de zomer van 1913. Nathanael is dan, als gezegd, vijf jaar oud. Op een warme namiddag heeft zijn zes jaar oudere zusje Olimpia – die dus in 1902 geboren moet zijn – hem in de appelboomgaard achter het ouderlijke huis verleid. Direct daarna heeft ze hem getoond hoe zijn moeder de liefde met haar minnaar bedrijft. De vijfjarige jongen is geschokt. Bij herhaling benadrukt Nathanael dat het na deze ervaringen voor hem gedaan was met de onschuld van het leven:
De dag waarop Olimpia mij met het verraad van mijn moeder confronteerde, was tevens de dag waarop de geuren die mijn zusje uitwasemde niet meer de vertrouwde geuren van vroeger waren. Onder haar waterafstotende regenjas broeiden geuren die me onrustig maakten en het bloed naar mijn wangen joegen.
Olimpia’s rubberen regenjas krijgt in de perceptie van Nathanael symboolwaarde. Iedere keer dat hij in zijn latere leven geconfronteerd wordt met regenjassen, en in de romanwerkelijkheid zijn dat er heel wat, keert hij in gedachten terug naar 1913. Psychisch raakt hij dan uit balans, omdat het kledingstuk in zijn ogen voor het kwaad staat. Het is tegen deze achtergrond geen toeval dat Hitler – die op historische foto’s vaak een trenchcoat draagt – bij zijn ontmoeting met Nathanael op een Berlijns station gekleed gaat in ‚een vale, te dikwijls gedragen en te vast rond het middel gesnoerde regenjas‘.
Kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verliest Nathanael zijn vader, die als soldaat bij de inname van Sedan (augustus 1914) sneuvelt. Direct na de dood van zijn vader neemt zijn moeder haar minnaar bij zich in huis. Het tweetal besluit nog voordat het jaar 1914 ten einde is, Olimpia uit huis te plaatsen. Door het verlies van zijn vader en de scheiding van zijn zusje voelt Nathanael zich alleen gelaten. Wat hem rest zijn incestueus gekleurde fantasieën over Olimpia. Niet lang daarna wordt ook Nathanael bij pleegouders ondergebracht. Daar woont hij tot zijn studietijd. Over wat hem in de twintiger jaren overkomt, verneemt de lezer vrijwel niets, maar de belevenissen van Ferrons protagonist, die zoals gemeld rechten is gaan studeren, worden vanaf het begin van de jaren dertig op de voet gevolgd.
Als student is Nathanael nog altijd getekend door de ervaringen van 1913-1914. Hij zoekt verlichting in de poëzie en schrijft een lang gedicht met de titel ‚Gummi‘ – Olimpia’s regenjas is niet ver weg. Het wordt in een literair tijdschrift geplaatst en brengt hem enige roem. In de jaren 1932-1933 gebeuren essentiële dingen. Willens en wetens laat Nathanael zich aan het einde van 1932 door het hoertje Schnutzi met syfilis besmetten, omdat hij denkt dat zijn inspiratie door de psychische uitwerking van de ziekte bevleugeld zal worden. De uren met Schnutzi roepen herinneringen aan zijn zusje op: ‚Niemand, behalve Olimpia, had me ooit door mijn haar gestreeld.‘ Opvallend is dat Schnutzi de leeftijd heeft, ’nauwelijks dertig‘, die ook Olimpia in 1932 gehad zou hebben. Schnutzi moet dus net als Nathanaels zuster rond 1902 geboren zijn.
Een tweede cruciale ontwikkeling doet zich aan het begin van 1933 voor. Nathanael heeft het besluit genomen zich volledig aan zijn literaire carrière te wijden. Hij trekt zich terug in een oude boerenschuur die hij met een verwijzing naar de beroemde villa van Richard Wagner Wahnfried noemt Met een inscriptie in de faade heeft de negentiende-eeuwse componist de naam van zijn huis in Bayreuth verklaard. Het is de plek waar zijn ‚Wähnen Frieden fand‘, waar dus een einde aan zijn hallucinaties kwam en hij een innerlijke rust ervoer. Of Nathanael in zijn eenvoudige behuizing net als Wagner veilig voor de waan is, lijkt twijfelachtig. Tijdens een slapeloze nacht is de rechtenstudent ervan overtuigd dat de duivel hem bezoekt. Nathanael sluit een contract met hem, in de overtuiging dat zijn schrijverschap ook daarvan zal profiteren: ‚Eindelijk had ik begrepen dat hij de enige was met wiens hulp ik mijn werk tot een einde zou kunnen brengen.‘
Nathanael begint aan een groot gedicht met de titel ‚De Wilde Jacht‘. Uiteindelijk kan hij het in 1937 of 1938 dankzij de bemiddeling van zijn studievriend Spalanzani voltooien. Die heeft een belangrijke functie in nazi-Duitsland gekregen en zorgt ervoor dat Nathanael in rust kan werken op een landgoed waarin je Görings Carinhall herkent. Nathanael viert triomfen in nazikringen en wordt als ‚dichter van de beweging‘ gevierd. Over de precieze inhoud van ‚De Wilde Jacht‘ hoort de lezer niet veel, maar het ligt voor de hand het verhaal over de doodbrengende stoet van Wodan en Vrouw Wode – die op het boekomslag van de eerste druk van de roman is afgebeeld – als een metafoor voor de onstuitbare zegetocht van het nationaalsocialisme op te vatten. Fysiek gaat het snel bergaf met Nathanael. De syfilis grijpt om zich heen en langzaam maar zeker verliest hij zijn verstand. Hij sterft in de wetenschap dat Schnutzi niemand anders is dan de verloren gewaande Olimpia. Spalanzani heeft haar werkelijke naam ontdekt en Nathanael geïnformeerd dat de liefdesnacht in 1932 een ‚bloedschennige daad‘ was. Olimpia, op wie Nathanaels jeugdtrauma teruggevoerd kan worden, is in laatste instantie dus ook voor zijn dood verantwoordelijk.
Parallelle ziektegeschiedenissen
Ik heb lang gedacht dat de gebeurtenissen in De gallische ziekte voor altijd in de nevelen van Nathanaels door de syfilis aangetaste brein gehuld zouden blijven. Maar toen eenmaal zoveel historische toespelingen ontward waren en ik een toegang tot zijn versplinterde betoog gevonden had, bleek het met de referentialiteit van de roman niet meer al te moeilijk gesteld. En wat blijkt? De wezenlijke ontwikkelingen in het leven van Nathanael vinden alle plaats tijdens Duitse Schicksalsjahre, jaren die voor het land beslissend zijn gebleken. In 1913-1914 verliest de wereld voor Nathanael zijn onschuld en ervaart hij een existentieel isolement. In 1932-1933 loopt hij een dodelijke ziekte op en onderwerpt zich aan de duivel. En in 1937-1938, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, hebben ten slotte zijn geestelijke vermogens steeds meer te lijden en gaat hij onafwendbaar op de dood toe. Het persoonlijke leven van Nathanael houdt zo gelijke tred met de desastreus verlopen geschiedenis van Duitsland. Dat kan geen toeval zijn en hier ligt een sleutel tot De gallische ziekte, een sleutel waarmee je toegang krijgt tot de plaats waar Ferron de geheime bouwtekeningen van zijn roman heeft weggeborgen.
Nathanaels biografie kun je als een ziektegeschiedenis karakteriseren. In drie etappes gaat hij ten onder. Aanvankelijk is hij – de eerste etappe – alleen psychisch ziek en weet hij niet hoe het hoofd te bieden aan de traumatische ervaringen uit zijn jeugd. Na zijn besmetting met syfilis – de tweede etappe – manifesteert de ziekte zich ook lichamelijk, zozeer zelfs dat zijn hersenen aangetast worden en hij het contact met de werkelijkheid verliest. Dat betekent – in de derde etappe – zijn ondergang, want een niet behandelde syfilis eindigt met de dood. Ferrons roman suggereert dat de ‚patiënt‘ Duitsland in respectievelijk de jaren 1913-1914, 1932-1933 en 1937-1938 een vergelijkbare, drieledige ‚ziektegeschiedenis‘ doormaakt.
De eerste etappe neemt voor Duitsland een aanvang met de politieke ontwikkelingen van 1913-1914. Ze zouden tot de Eerste Wereldoorlog leiden en maakten een einde aan de voorspoed die het Duitse keizerrijk decennia lang gekenmerkt had. In dezelfde jaren vergaat het Nathanael niet anders, want met de onbekommerdheid van zijn eerste levensjaren is het abrupt gedaan. Nathanael en Duitsland beleven alletwee de teloorgang van hun Schöne Heile Welt, het einde van een geluk dat tot uitdrukking kwam in Nathanaels familiaire idylle en in de maatschappelijke prosperiteit van het Wilhelminische Duitsland. In de optiek van Ferron is geen van deze twee patiënten, Nathanael noch Duitsland, er tijdens de jaren van de Weimarrepubliek in geslaagd een afdoende antwoord op deze traumatische ervaringen te vinden.
In de tweede etappe, 1932-1933, leidt dat ertoe dat Duitsland zich net als Nathanael vrijwillig aan het kwaad uitlevert. Zoals Nathanael zich zonder verzet aan de duivel overgeeft, zo begeeft Duitsland zich onverplicht in de handen van zijn ‚duivel‘, Adolf Hitler, de democratisch gekozen alleenheerser van het Derde Rijk. Als een tweede Faust, Duitslands beroemde duivelsleerling, hoopt Nathanael dat de onderwerping aan de vorst van de onderwereld hem uit zijn artistieke impasse zal bevrijden. Niet minder hooggespannen waren de verwachtingen van de Duitsers, die de leider van de NSDAP de toekomst van hun economisch geradbraakte land in handen gaven. Nathanaels zelfverkozen syfilis vindt een parallel in de ‚ziekte‘ die na Hitlers machtsovername in Duitsland om zich heen grijpt: het nationaalsocialisme.
De derde etappe in Duitslands ziektegeschiedenis, de jaren 1937-1938, toont wat er gebeurt wanneer een ernstige aandoening geen adequate therapie vindt. Niet anders dan de geslachtsziekte van Nathanael resulteert de aandoening van het nationaalsocialisme in de dood. Duitsland gaat in een collectieve waanzin de eigen ondergang tegemoet, die met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bezegeld wordt. In een angstaanjagend visioen, dat aan een door de syfilis gehavend brein ontspruit, voorspelt Nathanael vlak voor het einde van de roman de zes oorlogsjaren. Hij gebruikt de beruchte woorden uit Goebbels Sportpalastrede van 1943. Met een beroep op een ‚Totale Oorlog‘ riep de verbaal begaafde nazileider voor een uitzinnige massa uit: ‚Nun, Volk, steh auf, und Sturm, brich los!‘ – ‚Nu, volk, sta op en moge de storm losbarsten!‘ In De gallische ziekte krijgen Nathanaels profetische woorden waarlijk kosmische dimensies:
Nun Sturm brich los! De aarde werd droevig en koud en de vreselijke winter begon. Toen viel er sneeuw uit de vier windstreken tegelijk, de scherpe winden joegen aan van het noorden en de gehele aarde raakte met een dikke korst ijs bedekt. Deze strenge winter zou drie volle seizoenen en zonder tussenpozen duren en hij zou gevolgd worden door drie andere, even streng, waarin alle vreugde van de wereld zou vergaan en de misdaden der mensen met vreselijke snelheid zouden toenemen.
Deze woorden maken iedere keer weer een grote indruk op mij. Bij monde van Nathanael heeft Ferron de beeldspraak van Goebbels overgenomen en toegespitst. De storm-metaforiek heeft een bijzondere plaats in het nationaalsocialistische taalgebruik. Denk maar aan de sa of Sturmabteilung, aan het antisemitische tijdschrift Der Stürmer of aan de Deutsche Volkssturm, de volksmilitie die door Hitler in het leven was geroepen om in de laatste fase van de oorlog het land te verdedigen. Ferron gaat nog een een stap verder. Het beeld van de storm evolueert bij hem tot een grimmige, zes jaar aanhoudende winterorkaan. Daarmee doen zich de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust (‚de misdaden der mensen‘) als een nieuwe ijstijd voor, een ijstijd die de nationaalsocialisten moedwillig over de wereld afroepen. Het lijkt mij een poging om met een ultieme metafoor, die nota bene aan de nazi’s zelf ontleend is, te beschrijven wat volgens velen niet te beschrijven is. En misschien is dát ook wel het signaal dat Ferron geeft: alleen de geperverteerde taal van het Duitse fascisme, de Lingua Tertii Imperii, vermag een werkelijkheid op te roepen waarvoor geen woorden meer zijn.
In De gallische ziekte wordt enkele malen gezinspeeld op de parallelle ontwikkelingen in het ziekteverloop bij Nathanael en de historische ontwikkelingen in Duitsland. Zo is er veel aandacht voor het werk van Gottfried Benn, uit wiens gedicht ‚De arts‘ twee strofes letterlijk geciteerd worden. Nathanael en zijn vriend Spalanzani zijn enthousiast over het werk van Benn, waarin ziekte, dood en verderf op de voorgrond staan. ‚Het heilige evangelie,‘ oordeelt Spalanzani, ‚van de nieuwe tijd.‘ Nathanael ziet in de bewonderde gedichten letterlijk ‚ziektegeschiedenissen‘, die hij ‚als de sprookjes van een nieuwe tijd‘ omschrijft. Het is verleidelijk deze woorden ook op De gallische ziekte toe te passen. Ze onderstrepen wat de lezer met de roman van Ferron in handen houdt: de ziektegeschiedenis van Nathanael als het sprookje van de nieuwe tijd, een ziektegeschiedenis dus die opgevat kan worden als een literaire toelichting op het ontstaan en het functioneren van het Derde Rijk.
In dit perspectief valt in het oog dat Nathanael een enkele keer en passant veronderstelt dat zijn wederwaardigheden op een bepaalde, zij het voor hemzelf niet eenvoudig te doorgronden wijze licht werpen op de Duitse geschiedenis: ‚Ik had toch het gevoel dat mijn persoonlijke gevecht een afspiegeling was van wat zich in het land voordeed.‘ Herhaaldelijk wordt bovendien gesuggereerd hoe het kleine verhaal van zijn individuele bestaan onlosmakelijk verbonden is met de grote geschiedenis van de staat waarin hij woont. Illustratief is een passage waarin Nathanael beschrijft dat er in 1914 met het afscheid van Olimpia een einde aan de onbezorgdheid van zijn jeugd kwam. De harmonie die zijn leven kenmerkte, stelt hij op één lijn met de kleinburgerlijke familie-idylle die tientallen jaren door Die Gartenlaube uitgedragen is:
Met Olimpia’s vertrek was de Gartenlaube voor mij dichtgeslagen, waren de thuiskerende troepen gaan muiten, was de republiek uitgeroepen, was het geld in waarde gedaald, had ik de begrippen zonde en schuld leren kennen, was mijn vaderland niet langer de appelboomgaard achter ons huis. Met haar vertrek was het druk geworden in de wereld, veel heen en weer geren van in sleetse jassen gestoken arbeiders, van met knuppels slaande oud-soldaten, op iedere straathoek een moordbrigade, op ieder plein een in de rug geschoten politicus.
Het is hier nauwelijks mogelijk Nathanaels persoonlijke leven en de politieke realiteit uit elkaar te halen, alsof de levenservaringen van Ferrons held en de maatschappelijke ontwikkelingen in elkaar vervloeien.
Gezien de analoge ziekteprocessen van Nathanael en Duitsland is de titel van Ferrons roman betekenisvol. De auteur heeft er niet voor gekozen zijn roman ‚Syfilis‘ te noemen, maar opteert voor het minder gebruikelijke ‚Gallische ziekte‘. Deze formulering legt een relatie met het westelijke buurland van Duitsland. Je kunt stellen dat Nathanael en Duitsland beiden aan een Franse ziekte lijden. In het geval van Nathanael gaat het daarbij om de bekende geslachtsziekte; in het geval van het Duitse Rijk gaat het om een ‚ziekte‘ die haar oorsprong in Frankrijk zou hebben. Het nationaalsocialisme kan als die ziekte gezien worden, want het Duitse fascisme staat in direct verband met de mede, en misschien wel vooral in Frankrijk verloren Eerste Wereldoorlog. Daarnaast kun je denken aan het Vredesverdrag van Versailles. De NSDAP sprak van een Diktat- und Schandfrieden, een ‚opgedrongen‘ en ’schandelijke‘ vrede, die een infectie met de nazikwaal ongetwijfeld bevorderd heeft. En zo laat Ferron zien dat Nathanael en Duitsland niet alleen beiden aan een makkelijk overdraagbare en dodelijk verlopende aandoening lijden, maar ook dat het nationaalsocialisme niets anders is dan een vorm van – en het zal nog blijken dat hij voor deze parallel een vooraanstaande literaire zegsman had – geestelijke sifilis.
Zondagmiddag
Het voorbeeld van De gallische ziekte toont dat een historisch-referentiële lezing van Ferrons vroege proza intrigerende perspectieven biedt. Wie de werkelijkheid van het Duitse verleden over de roman heen legt, komt steeds dichter bij de kern, alsof je in een doolhof achter de heggen eindelijk het centrum ontwaart. Misschien is het goed tot slot nog op een autobiografische betekenislaag in De gallische ziekte te wijzen. Ferrons persoonlijke levenservaringen spiegelen zich namelijk in die van Nathanael. Toen de auteur net als de held van De gallische ziekte vijf jaar oud was – Ferron heette toen nog Karl Heinz Beckering – ondervond ook hij naar eigen zeggen een breuk in zijn leven die hij moeilijk verwerken kon. Op die leeftijd werd hij door zijn Nederlandse familie naar zijn geboorteland teruggehaald. Hij moest afscheid nemen van het als liefdevol ervaren huis van zijn Duitse familie en zou zijn pleegmoeder, Agnes Beckering-Smoginski, die hem vijf jaar lang als haar eigen kind opgevoed had, nooit meer teruggezien. Ik twijfel er niet aan, of de door hemzelf niet gewilde scheiding was voor Ferron een net zo traumatische ervaring als hetgeen Nathanael in de jaren 1913-1914 overkomen is. Ook voor Karl Heinz Beckering ging een Schöne Heile Welt ten einde en met de aanvaarding van de naam Aloysius Ferron brak een tijd vol verwarring aan en begon een leven dat in het weinig gastvrije Nederland lang in het teken van afwijzing en discriminatie stond.
Intrigerend is daarnaast dat Ferron net als de protagonist van De gallische ziekte kort na zijn twintigste levensjaar de weg tot de dichtkunst vindt. Nathanael publiceert zijn eerste poëzie kort vóór Hitlers machtsovername, wanneer hij drieëntwintig of vierentwintig is. Ferron is niet veel ouder als hij in 1967 debuteert met de bundel Zeg nu zelf, is dit ontroerend. Ik zie zelfs een inhoudelijke parallel tussen het werk van Nathanael en Ferron. Nathanael ontwikkelt zich tot ‚dichter van de beweging‘, omdat hij kennelijk kiest voor inhouden die passen bij de leef- en gedachtenwereld van de nationaalsocialisten. Door in zijn Duitslandromans het Derde Rijk te thematiseren ontpopt ook Ferron zich – en deze woorden hebben een dubbelzinnigheid die de auteur waarschijnlijk wel bevallen zou hebben – tot een ‚dichter van de beweging‘. In zijn geval moet je in deze laatste woorden evenwel een genitivus objectivus lezen: Ferron is dus niet iemand die zich met het Duitse fascisme zou identificeren, maar een schrijver die de nationaalsocialistische beweging tot onderwerp maakt. Hoe het ook zij, door de parallellen tussen de romanheld en de auteur is het opnieuw alsof Louis Ferron zich met een van de dader- en handlangerfiguren uit zijn Duitslandromans vereenzelvigt. De situatie is weinig anders dan in de Teutoonse Trilogie, waar de F-namen van de protagonisten (Ferdinand, Florian en Friedolien) een direct verband leggen met de familienaam van de auteur.
Vijf jaar was ook mijn oudste dochter, toen ze mij op een zondagmiddag tijdens een wandeling door de stad vroeg wat toch al die goudkleurige steentjes in de stoep deden. Ik verstomde en wist niet goed wat te zeggen. Uiteindelijk heb ik haar verteld dat in de huizen waarvoor die steentjes lagen mensen gewoond hebben die verdwenen zijn. Maar na twee, drie zinnen kon ik niet meer verder praten. Hoe leg je aan een vijfjarig meisje uit wat er écht gebeurd is? Ik wilde haar beschermen tegen het leven en wist ineens heel zeker dat ik dat niet zou kunnen. Ik ben op mijn knieën gaan zitten en heb haar tegen me aan gedrukt, direct naast vier, vijf Stolpersteine. Misschien heb ik op dat moment, met dit onbedreigde kind in mijn armen, in aanzet gevoeld wat het betekent dat zo veel mensen opgepakt en gedeporteerd zijn. De aarde werd droevig en koud en de vreselijke winter begon.