De met elke minuut stijgende levendigheid van ’t ‘Kaufhaus’ (1912)
Rond het jaar 1900 ontstond in Berlijn een hele reeks warenhuizen met vele honderden medewerkers en tienduizenden vierkante meters aan winkeloppervlakte. Tot de bekendste behoorden het Warenhaus Wertheim aan de Leipziger Platz dat in 1897 met de verkoop begon en het tot op de dag van vandaag bestaande Kaufhaus des Westens aan de Tauentziehenstrasse uit 1907. Deze warenhuizen golden als een brandpunt van het moderne stadsleven en betekenden een ware revolutie op het gebied van de detailhandel. Niet alleen boden ze een tot dan toe ongekend rijk assortiment, nieuw was ook dat de koopwaar voor iedereen toegankelijk uitgestald lag en dat de klanten met vaste prijzen konden rekenen.
Het warenhuis is een van de locaties waar Heijermans’ Duczika zich afspeelt. Het boek kreeg als ondertitel Een Berlijnse roman en werd in 1912-1913 in losse delen gepubliceerd in De nieuwe gids. Een integrale publicatie in boekvorm volgde pas in 1926, twee jaar na de dood van de auteur. De roman vertelt het verhaal van de moeizame liefde tussen de twee protagonisten, die op de onderste treden van de maatschappelijke ladder staan: de eenvoudige naaister Duczika Zubransku en de hopeloos verarmde student Erich Schüler. Laatstgenoemde is het slachtoffer van een woekeraar geworden en heeft diens dood op zijn geweten. Nu dreigt een manchetknoop die op de plaats van het misdrijf is gevonden en waarover de kranten bericht hebben hem noodlottig te worden. Hij gaat in een groot warenhuis op zoek naar het winkelmeisje Betty Zubransku, een bekende van Duczika. Zij doorziet Erich en hij probeert te redden wat er nog te redden valt. De toch al zeer aangespannen jongeman wordt in het Kaufhaus overweldigd door de drukte, de herrie en de geuren waarmee hij geconfronteerd wordt.
In een Berlijns warenhuis
In ’t nog niet druk bezocht Kaufhaus, met z’n houding geen raad wetend – nog nooit was-ie in de blousen-afdeling geweest – je trainerend kuieren en loeren leek op ’t gedoe van ’n ouwe heer, die op de ontdekking van ’n knappe, jonge verkoopster uit was! – vond-ie Betty nergens, en toen-ie eindelijk met de bleuheid van ’n gymnasiast aan wat collega’s van ’r om informatie vroeg, giechelden ze met de aanstellerij van bakvisjes, door ’n vreemde aangesproken. Nee, ’n juffrouw Zubransku kenden ze niet, hadden ze nooit van gehoord, werkte misschien op een van de andere verdiepingen, in ’n ander rayon, in de afdeling van de damesconfectie of in die van de ‘Damenwäsche’. Ze waren met over de twaalfhonderd, enkel vrouwen. Hoe kon je daarvan de namen onthouen? En dan om deze tijd, tussen negen en elf, wisselde telkens ’n deel van de dames, om in de kantine te ontbijten. Als-ie zeker wist, dat die juffrouw blouses verkocht, was ze mogelijk in de kantine, in ’t sousterrain, of ze maakte zich klaar om te gaan middageten – dat wisselde ook van elf tot vier… ’n Wantrouwige rayonchef, die ’r zich al over verbaasd had, dat zo’n jonge kerel in de blousen-afdeling zo lang met ’n lachende verkoopster babbelde, belette ’t verder gesprek. ’t Niet opgevend, met ’n zenuwachtige hardnekkigheid, zocht Erich de ‘Zwischenstock’ en de eerste verdieping af. Als ze weg was om te eten, dee ze ’t – dat had-ie ’r meer dan eens horen vertellen – in een van de ‘Pensionaten’ in de buurt van ’t ‘Kaufhaus’, die ’r goedkope ‘Mittagstische’ op na hielden. Maar waar? Christus, Christus, de pech! onderweg kocht ze de ‘b.z.’, las de verdoemenis van de manchetknoop nog ’ns… Als-ie ’r niet trof, was-ie, kon-ie verloren zijn – maakte-ie zich van kant. Levend liet-ie zich niet opbrengen…
In de met elke minuut stijgende levendigheid van ’t ‘Kaufhaus’, waar ’t bij de liften naar de afdeling-van-de-levensmiddelen storm liep, waar ’t bij sommige artikelen zo’n gedrang werd, dat je niet verder kon, waar enkele elektrische kronen tegen ’t weifelend daglicht in brandden, waar ’n piano ergens ’r versleten-getemperd geluid langs de reuze-stapeling der goederen stuwde, waar duizenden voetstappen door de verende weerstand van lopers en tapijten in donzende dreuning verglejen, waar niemand scheen te praten en ’n toch nooit ophoudend, nooit inzinkend stemmengeroes tot van de verste gaanderijen aanluwde, waar ’n schril kindertrompetje tegen ’t fluiten en rouleren van door de herrie op dreef geraakte vogels in-toeterde, waar ’n zoetige geur van kruiden, zeep en odeuren bij de etalages dreef, waar de draaideuren wiekten, de ventilatoren snorden, de bladeren der palmen bij de trappen door de zuiging der mensenmenigte zachtkens schommelden, waar ’n frou-frou van rokken eindeloos ruchtte, waar de controleschelletjes van de betaalkassen tinkelden en ze queue maakten om de pakjes in ontvangst te nemen – in dat nijver voortjagen van lieden, die allen gehaast schenen, van dames met kinderen en dienstmeisjes met volle inkoopbuidels, van knechts, die kip-karren door de paden rolden, toezicht houdende chefs en handig scharrelende verkoopsters, bewoog Erich zo willoos en ontredderd, zo doelloos en ellendig, dat ’t ’m moeite kostte te blijven. Meer dan ’n half uur had-ie gezocht. Ze was ’r niet, stellig niet. ’r Roodblond haar zou-ie op ’n kwartier afstand herkend hebben – ze was slanker, groter dan de meeste meisjes achter de uitstaltafels. Als ze niet om de een of andere reden thuis was gebleven – ze spijbelde wel meer, omdat ze, volgens ’r eigen bewering, de rayonchef van ’r afdeling om ’r pink wond – behoorde ze tot de ploeg, die ’t eerst ging eten, kwam ze niet voor half twee terug. Weer, in dezelfde onverklaarbare vermoeidheid, die ’m de vorige noodlotsdag tot ’n hel had gemaakt, weer met dezelfde slaperige besluiping – en dat hij, die door geen nachten opblijven klein was te krijgen – bleef-ie in ’n leunstoel van de ‘Erfrischungsraum’ ’n lemon-squash slurpen, toen nog een. Als-ie zich niet gegeneerd had, zou-ie bij ’t afmattend komen en gaan der bezoekers ingedut zijn. Wat was ’t in ’t water van de Müggelsee, toen-ie enkel damp zag, ’n godsgenade geweest… Waarom had-ie zich zo erbarmelijk-laf aan ’t liederlijke, bestiale leven vastgehouen…? Wat belette ’m nog naar z’n kamer te gaan en drie, vier pastilles uit de tube sublimaat of wat druppels uit een van de flesjes van Poldi’s Venena te slikken…? Hij begon ’t beu te worden… De misère steeg ’m naar z’n keel… Je zat in je verlaten eentje in ’n woestenij, in ’n folterkamer, in ’n verstikkend dwangbuis…
Gebukt, traag, zich niet de geringste moeite gevend, om de ‘herkenningstekenen’ – de krabben, de duim, de manchetten – te verbergen, snakkend naar frisse lucht, met ’t weeë gevoel, dat-ie van z’n stokje zou raken, stond-ie op, liep de trap naar de parterreverdieping af – en daar de vette letters van ’n bordje Untertaillen besonders preiswert suffig lezend, werd-ie door ’t roepen van z’n naam fel-klaar wakker.
‘Erich, jij hier!’, zei Betty gebluft, meer dan gebluft – de hele morgen, vanaf ’t ogenblik, dat ze in de Untergrundbahn de door ’n buurman vergeten volkskrant op had genomen en met eigen ogen ’t rode plakaat op de Litfaß-zuil bij ’t ‘Kaufhaus’ gezien had, was ze met ’r gedachten bij ’m geweest. Wat typisch, wat typisch! ’n Benen manchetknoop – met merkinkt beschreven – met háár halve drukletters – met háár initiaal B… Daar kon ze direct ’n eed op doen, dat ’t de knoop van Erich was, dat ze die avond in ’t keukentje ook op de andere knoop iets had willen tatoeëren, en dat Duczi ’r gestoord had… Wat typisch, wat typisch…! Dat zou ’t grootste toeval van de wereld zijn als ’n ander op dezelfde manier… Dan moest Erich – gut, gut, wat ’n angstig toeval! – de knoop óf verloren hebben, óf aan ’n ander geschonken, óf z’n vriend Poldi… Hij zelf was zondagmorgen al heel vroeg naar z’n jarige oom in Friedrichshagen gegaan – zó uit ’r bed gesprongen, met ’r haar nog niet eens opgemaakt en ’n openhangende blouse, had ze ’m de huissleutel gegeven, en de boodschap lekker niet, om Duczi de smoor in te jagen, overgebracht – zondag was-ie op Friedrichshagen gebleven – gister, maandag, had-ie ’n ansicht en ’n telegram gestuurd – hij was niet in Berlijn geweest… Als-ie de knoop nog had – maar dat kon haast niet – ’t was zo zeker als tweemaal twee vier haar B! – was ’t zo iets typisch, als je ’t nog nooit had beleefd – had-ie ’m niet meer, dan verdiende-ie, zonder ’r moeite voor te doen, aan die akelige historie duizend Mark – duizend…
‘Gut, gut,’ zei ze die morgen aan een van ’r vriendinnen in de ‘Garderobe’ in ’t sousterrain: …’r Is ’n moord gebeurd, en ’k zou ’r op durven zweren, dat ’k de politie inlichtingen kan geven…’ Meer babbelde ze niet. Je kon niet weten. Als ze zich vergiste, haalde ze nonsens uit – als ze zich niet vergiste, moest ze zo leep zijn ’r mond te houen tot ze met Erich gesproken had… Omdat ’n verkoopster in de af deling van de ‘Damenwäsche’ ziek was geworden, moest zij als handige, betrouwbare, door de chef geprotegeerde collega in ’n rayon, waar ze anders nooit kwam, inspringen. Niettegenstaande ’t bordje ‘Untertaillen besonders preiswert’ had ze in de ochtenduren bijna niets te doen, hield ze zich, telkens zenuwachtig-geeuwend – de vreemde geschiedenis had ’r nerveus gemaakt – met ’t verhangen, beter arrangeren van de duurdere onderlijfjes bezig. De ‘koopjes’ lei ze op ’n slordige hoop, die met kanten en garneersel hechtte ze aan de nikkelen stangen. Ze dee ’t ook om de aandacht van de snoes van ’n nieuw kittig rayonchefje, dat zich bespottelijk op ’n afstand van ’t damespersoneel hield, en ’n paar schatten van ogen had, te trekken – en om de zieke juffrouw, als ze morgen weer op ’t appèl was, met ’n ondersteboven gesmeten etalagetafel de dampen aan te doen. Toen ’r niets meer te verschikken viel, verveelde ze zich gloeiend. Niemand van de schaapskoppen hier kende ze. En ze was niet toeschietelijk genoeg van aard, om in ’t wilde praatjes te maken. Naast de glimmende rekken met de opschriften ‘Grösse 42’, ‘Grösse 44’, ‘Grösse 46’, geprikkeld omdat ’t rayonchefje meer attentie voor de detective van ’t Kaufhaus dan voor haar had, verkankerde ze zich tot ’t goddank ontbijttijd werd. In de kantine, ’r plekje aan de lange tafels beleggend, bekwam ze, begon ze ’n brief aan Erich, waarin ze ’m schreef over de ontdekking, de duizend Mark en ’r voornemen, om zonder z’n tegenbericht, morgen bij de politie aan te lopen. Halfwege verscheurde ze ’t velletje weer. Zo kon-ie niet verzonden worden. Ze had moeten beginnen ’m met de dood van z’n oom te condoleren, Laurie en Duczi zouen ’t ook doen…
Bron: Herman Heijermans, Duczika. Een Berlijnse roman. Amsterdam 1926, p. 227-232.