Het Berlijn van Marsman is een geliefd spookbeeld (1966)
De bundel Totemtaal (1966) van Jaap Harten bevat enkele gedichten over Berlijn die in oorsprong teruggaan op een bezoek dat de dichter in 1964 aan de stad gebracht had. Het Berlijn van Harten wordt bevolkt door oorlogsinvaliden en weduwen, zonen en vaders zijn in de oorlog gevallen en de stad wordt – in het gedicht Moabit – geassocieerd met begrippen als de ‘echo van puinhopen’ en ‘uitgemoorde grond’. Dat alles staat in schril contrast met hetgeen Berlijn veertig jaar daarvoor nog geweest was: de roemruchte hoofdstad van het nachtleven, de stad waar een onloochenbare decadentie, maar óók een schijnbaar grenzeloze tolerantie thuis waren. Met een verwijzing naar het bekende gedicht van de schrijver die in 1940 na een Duitse torpedoaanval op het schip waarmee hij naar Engeland wilde vluchten om het leven gekomen was, stelt Harten dat dit ‘Berlijn van Marsman’ niet meer is.
In de voorlaatste strofe van het gedicht Berlijn refereert Harten aan de beroemde ‘kaak van Mauer’. In een voetnoot in Totemtaal leest men dat die in 1907 door de antropoloog Otto Schoetensack gevonden zou zijn. Dat is niet helemaal juist is, want Schoetensack is niet de vinder maar degene die de kaak in 1908 wetenschappelijk beschreven heeft. Hij maakte hem tot naamgever van een door hem als eerste geïdentificeerde voorvader van de moderne mens, de Homo Heidelbergensis. Het gaat om het oudste menselijke fossiel dat in Duitsland gevonden werd, en wel in een zandgroeve bij het dorp Mauer in de buurt van Heidelberg. De vindplaats inspireert Harten tot een opmerkelijke vergelijking met de Berlijnse Muur, die hij als de ruggegraat van de ‘mens van Mauer’ typeert. Het zal zeker niet de laatste keer blijken dat een auteur zijn toevlucht neemt tot een onverwachte en paradoxale metafoor om de muur te beschrijven die West- en Oost-Berlijn tot 1989 zo onherroepelijk van elkaar scheidde.