Waar vele ‘Puppe’-jongens elkaar rendez-vous gaven (1928)
Coen Hissink was een veel gevraagd (film)acteur. Hij heeft tussen 1910 en 1925 frequent samengewerkt met de eveneens buiten Nederland succesvolle regisseur Theo Frenkel, die van moederszijde met het beroemde theatergeslacht Bouwmeester verwant was. Frenkel opereerde internationaal en maakte niet alleen (stomme) films voor studio’s in Engeland, maar tussen 1912 en 1925 (met een onderbreking tijdens de oorlogsjaren 1914-1918) kwam het in samenwerking met filmateliers in Berlijn ook tot een groot aantal Nederlands-Duitse coproducties. Tot de belangrijkste Berlijnse films van Frenkel behoren Alexandra (1922) en Frauenmoral (1923) – in beide werken vertolkte Coen Hissink grotere rollen.
Zijn Berlijnse filmervaringen heeft laatstgenoemde verwerkt in het boek Cocaïne. Berlijns zedenbeeld (1928). Het hoofdpersonage van deze roman is een jonge acteur die meemaakt hoe tijdens de opnamen in een Berlijnse studio – die ïnspireerd lijkt door de beroemde Universum Film AG (Ufa) – nog op de set de steractrice en filmdiva Ilona overlijdt. Uiteraard wordt er die dag niet verder gefilmd en samen met twee jonge elektriciens, die de herenliefde zijn toegedaan, belandt hij in het Berlijnse nachtleven. Eerst eten ze gedrieëlijk in een etablissement aan de Kurfürstendamm, dan bezoeken ze een homobar en de avond eindigt bij een prostituee in wie de jonge acteur Ilona denkt te herkennen, ongetwijfeld onder invloed van de cocaïne die hij rijkelijk tot zich genomen heeft.
Op deze manier geeft de roman van Hissink een indruk van het vrijgevochten en tolerante Berlijn van de jaren twintig. Dat deze vrijheid en tolerantie in Duitsland evenwel geen blijvend karakter zouden hebben, heeft de auteur zelf op schrijnende wijze moeten ervaren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Hissink door de nazi’s gevangen genomen en gedeporteerd naar het concentratiekamp Neuengamme in Hamburg, waar hij in 1942 overleed.
Een zijstraat van de Kurfürstendamm
Des avonds bevond hij zich met de beide elektricientjes in een ‘schwule Diele’ achter in een der zijstraten van de Kurfürstendamm, waar vele ‘Puppe’-jongens elkaar rendez-vous gaven en ook – vooral – om meer pécuniaire redenen compareerden.
’t Was zo gekomen: toen in ’t filmatelier de eerste schrik over de dood van de ‘star’ voorbij was en de directeurtjes al weer naar ’t bed toe scharrelden om, met in de algemene emotie kennelijk rare bedoelingen, te gaan tasten of ze wel dood was en zo – ’t jongste directeurtje opperde reeds met glimoogjes het plan om een ‘Groß-Aufnahme’ van ’t lijk te maken: ‘der Ausdruck der Augen war faszinierend,’ en om dan ’t scenario navenant te wijzigen: ‘mann muß doch wenigstens etwas von seinem Geld haben’ – had hij opeens in een plotse ingeving op groot lef de leiding genomen, luidop bewerende, dat hij ‘Medezine-Doktor’ was. Met ’t air van een ervaren practicus had hij de fijne pols en ’t hart getast – de satijnen huid voelde nog lauw – de dood geconstateerd en onmiddellijke overbrenging naar een ziekenhuis gelast. En toen waren spontaan de beide elektricientjes door de loom en onverschillig staande werklui naar voren gedrongen, zich bekend makende als ‘ausprobierte Krankenwärter’ – ‘Ausprobiert während den Krieg, weißt du!’ – En de een had ’t hoofd van Ilona eerbiedig langs de wangen vastgehouden, terwijl de andere met kleine zachte handjes de ivoren oogleden over de grote vreemd-starende doodsblikken toedrukte. Daarna hadden ze met zoveel zachte tact en menselijkheid het lijk toegedekt, dat hij opeens een broederlijke sympathie voor die verwijfde kereltjes ging voelen en, alsof ’t zo hoorde, alles met hen besprak en regelde wat er verder gedaan moest worden. Als ziekenoppassers wisten zij tot wélk ziekenhuis ze zich te wenden hadden: en ze gingen zakelijk telefoneren, met z’n beidjes parmantig in de telefooncel, om beurten met hun dunne falsetstemmetjes in ’t apparaat sprekend, de een meer explicerend ’t geval: ‘Vielleicht ein Herzschlag, …vielleicht!’ – de andere er telkens tussen door krijsend: ‘Aber sofort mit der Auto kommen, …sofort, verstehen Sie!’ – terwijl beiden hem als de medicus verstandhoudend aanblikten. En al heel gauw was de ziekenauto voorgereden en werd de mooie Ilona, bedekt onder de zwarte fluwelen cape met bonten kraag, door ’t kleinste elektricientje behoedzaam over haar heen gespreid, in ’t voertuig gedragen. En hij zelf had uit de massa requisieten-bloemen tersluiks er enige genomen en ze, toen het lijk al in de auto lag, met een verlegen gebaar op het donkere fluweel gestrooid.
De directeurtjes, niet geheel zuiver op de graat, hadden alles maar laten begaan: ‘Jawohl,’ ze zouden wel aan het ziekenhuis komen om informaties te geven en verklaringen af te leggen: vlug hadden ze de dagsalarissen uitbetaald, ietwat korzelig – ’t zou hun veel geld kosten, deze film – en waren in hun auto weggereden. En achtergebleven met de beide elektricientjes in de grote filmhal, waar de lampen werden gedoofd, had hij de beide heertjes voorgesteld om samen naar de stad te gaan: er was iets gevoeligs en vertrouwelijks tussen hen gerezen, alhoewel hij nog niet de juiste houding gevonden had tegenover hun eigenaardige teeltkeus. Gedrieën hadden ze in een ‘Kindl’ op de Kurfürstendamm gegeten, uit den treure ’t plotselinge sterfgeval besprekend – en daarna hadden de heertjes hem meegetroond naar een ‘schwule Diele’, waar ’t ‘reizend interessant’ zou zijn. En deels goede-sullig, deels nieuwsgierig was hij meegesjokt, aan iedere kant een der beide druk-kwebbelende vriendjes: hij groot tussen hen beide in, de levendige brede Kurfürstendamm over, een zijstraat in, tot voor een chique gelegenheid, waar reeds twee auto’s te wachten stonden.
En daar zaten ze dan met z’n drietjes in een box van ’t rood-gecapitonneerde pijpenlaadje, zacht doorkleurd van gele, oranje en rode lampjes, vlak tegenover ’t strijkje dat slepende quasi-gepassioneerde dansmuziek speelde. Links en rechts, naast hen en tegenover hen, zaten de ‘Puppe’-jongens te drinken en sigaretjes te roken, terwijl hun hoge falsetstemmetjes al maar frivool kwetterden, als behaagzieke mannetjes-prostituees, gekleed, als in tenue, in vrouwelijke getailleerde smokingachtige pakjes met lange smalle reversen, en kleurige sokjes met lakschoentjes. Hier en daar zaten ook oudere heren, doch meer als nieuwsgierigen of wel gegadigden. En enkele mondaine vrouwen waren er, wreed loerende met vreemd bedwongen blikken naar ’t luchtig perverse steppen en de lange aanhalige glissando’s der jongens. Vlak langs hem heen, door de lengte van ’t chique zaaltje, dansten de ‘Puppen’ met elkaar, twee aan twee, de buikjes dicht aaneen, liefjes genegen de geschminkte mannequinkopjes, waaruit de groot aangezette ogen aanminnig de bezoekers aankeken of in de wandspiegels coquet hun eigen weerkaatsingen zochten. Twee oudere heren dansten ook mee, elk met een ‘Puppe’-jongen, met kleine pasjes in bedaardig tempo, hun embonpointen komiek tegen de tengere jongenslijfjes opstaand.
Er kwamen meer bezoekers binnen: ‘Puppen’ die gauw naar ’t toilet gingen om zich wat op te schminken en te poeieren en dan, haastig, paarsgewijze in de dansfile drongen – en een gezelschapje dames en heren, ‘toleranten’ of nieuwsgierigen als hij, die, onderdrukt giechelend, niet dadelijk hun houding tegenover ’t ‘Schwule’ konden vinden. ’t Dansen ging sneller; de muziek werd als een onophoudelijke weke vleiïng, de dansende jongetjes neurieden de melodieën mee en lonkten verleidelijk naar de gasten. Eén had zijn jasje uitgetrokken en danste in een keurig kleurig overhemdje; twee andere, lange bleke jongens, hielden elkaar al dansende krampachtig omstrengeld, de monden en ogen strak getrokken van inspanning en moeizame passie, over heel hun tengere lichamen trillend en sidderend onder de invloed van cocaïne (men kon clandestien ‘schnupfen’ op ’t toilet, lichtte een der elektricientjes in: ‘Man hat nur Papier zu fragen,’ en ’t toiletmannetje schoof dan een papiertje-met-poeiertje onder de deur door) – en in de box naast hen zaten twee knapen, hand in hand, elkaar in de ogen te staren, als een verliefd paartje in de maneschijn.
De Friedrichstrasse
Als vanzelf daalden zijn dansende voeten de trappen af van het nabije ondergrondspoor, in een vage troebele drang hun weg nemend naar de Friedrichstrasse waar ’t op dit uur van vrouwen krioelde. Juist reed een ‘Untergrund’-trein voor die al propvol was: maar lachend van speelse avontuurlijkheid drong hij er zich met een geweldje in – de deur viel al dicht en voort schoof de benauwd-warme treinkooi. Stijf rechtop, hoogmoedig lachend, stond hij bekneld tussen de lijven van een dikke juffrouw met een lastig valies, van twee jonge meisjes en een werkman: de juffrouw keek verstoord, de werkman apatisch onverschillig en de meisjes geheimzinnig ontwijkend. De warmte der lichamen broeide aaneen en de blikken kruisten elkaar meedogenloos – tot aan de halte Friedrichstrasse, waar de meeste passagiers zich naar buiten wrongen.
En eer hij ’t zich goed bewust was, wandelde hij, als zo vaak, weer door de lange rommelige, al maanden lang opengebroken straat, over die duistere, kokerende prostitutiebaan, halsstarrig tegen de file in der geschminkte en opgedirkte prostituees, allen de ogen fel zwart omrand. En elke vrouw die hem passeerde – in haar verraderlijke gangetje van hunkerende straatprostituee die voor de stiekeme ‘Kriminalbeamten’ geen aanstoot wil geven en toch haar vak uitoefent – elke vrouw zag hem even aan met een lonk, een lach, een wenk, en ging door, verdween achter hem. Tussen hem en elke passerende vrouw spande even iets: een vraag, een verstandhouding, een verachting, een spot, een schaamte, een meelij; elk paar zwart omrande glansogen was een eeuwigheids-volle seconde heel intiem met het zijne, en verdween dan om plaats te maken voor ’t volgende. En bij al die ogen dacht hij aan Ilona: al die blikken waren hem als zusters van háár bekende blikken.
En hij ging voort, ijl en licht als zwevend, als geëxalteerd, langs al die liefde-vrouwen, zijn roes-fantasie onafgebroken bezig aan één groot verhaal dat hij las in die talloze fixerende ogen – en dadelijk, louter met zijn verbeeldend denken, oververtelde aan Ilona alsof ze staag om hem heen waarde en zijn vertrouwelijkste denken haar direct binnenstraalde. Onophoudelijk lichtten haar grote grijze ogen in hem op, als maanlicht achter jagende wolken; de spanning in zijn waan-kop werd sterker, zijn waak-droom sloeg wijder uit: de hoge straatwanden weken terug, het straatrumoer floerste tot een dof gedruis ver weg – hij zweefde luchtig en bekend als was hij hier altijd zo gegaan, als waren tijd en afstand opgeheven, als ware alles overal en overal alles. Nù en vanmiddag in ’t filmatelier stroomden in hem samen tot één moment, alles was één, alles vloeide, en de ogen, de fel zwart omrande ogen, die onafgebroken langs hem blonken, werden ook één: Ilona’s ogen. En opeens, daar voor hem, als een plotse verschijning, was ze zélf, …daar kwam ze: hoog, slank en bleek, ’t goud-rood haar kroezend onder ’t bontmutsje uit: de grote grijze ogen lonkten hem in ’t voorbijgaan toe, ze lachte, ze herkende hem – en hij lachte terug en hij draaide fataal om en ging achter haar aan, een zijstraat in, naar ’t rendez-vous.
En in de kale hotelkamer, op de rand van ’t bed zittend, nam hij teder haar fijne hoofdje tussen zijn handen, kijkend, turend vol zwijgende ontroering in de grondeloze grijze diepten. Nu had hij Ilona dan bij zich, hij voelde haar warme hoofd levend in zijn handen, haar oorschelpjes, haar springende haren. En hij zag in haar ogen, als ronde meren peilloos en geheimzinnig: daarin weerspiegelde alles, glansde ’t ganse leven… En langzaam boog hij zich voorover, plechtig en voorzichtig en zoende beide fascinerende glanzingen, de één na de andere, één, twee maal…
Bron: Coen Hissink, Cocaïne. Berlijns zedenbeeld. Amsterdam 1928, p. 75-82; 95-99.