De Duitslandromans van Louis Ferron

 

Toen Louis Ferron op 4 februari 1942 het levenslicht zag, was Nederland al bijna twee jaar door de Duitse nazilegers bezet. Zijn vader, August Beckering, leefde als zogenaamde Auslandsdeutscher sinds de vroege jaren dertig in Den Helder. Hij was getrouwd met een eveneens uit Duitsland afkomstig dienstmeisje en had een schilders- en behangersbedrijfje. Tijdens het eerste oorlogsjaar kwam het tot een korte affaire met de Nederlandse serveerster Hendrika Ferron, die werkte in de Duitse marinehaven in Nederland, waar Beckering oorlogsschepen in camouflagekleuren moest schilderen. Omdat zijn moeder, die ongehuwd was en niet over eigen middelen beschikte, het zoontje dat uit deze relatie geboren werd, niet kon verzorgen, werd de kleine Louis onder de naam Karl Heinz Beckering door zijn vader en diens echtgenote in huis genomen.

Toen August Beckering in 1943 door de Duitse bezettingsmacht onder de wapenen werd geroepen, nam zijn stiefmoeder het kind mee naar haar ouderlijk huis in Bremen. Daar bleef de jongen ook nadat zijn vader tijdens de eerste maanden van 1945 bij een ongeluk overleed. Pas in 1948 haalde Ferrons biologische moeder haar zoontje naar Nederland terug. Hij kreeg haar naam en werd vanaf dat moment Aloysius (= Louis) Ferron genoemd. De zesjarige jongen werd eerst bij zijn grootouders ondergebracht en verbleef later enige tijd in een kindertehuis.

Over zijn Nederlandse jeugdjaren heeft Ferron, die aanvankelijk beter Duits dan Nederlands sprak, vaak zeer negatief geoordeeld – ‚een maximaal verpeste jeugd‘, concludeerde hij eens in een interview. Steeds weer werd de kleine Louis geconfronteerd met uitsluiting en discriminatie, omdat hij niet alleen als onechtelijk kind, maar vooral ook als zoon van een Duitse Wehrmachtsoldaat niet bij vriendjes thuis mocht komen. Hij werd veel geplaagd en was voor zijn leeftijdgenootjes, én in de ogen van veel van hun ouders een moffenkind, de zoon van een mof, zoals Duitsers in de jaren na de Tweede Wereldoorlog in Nederland vaak denigrerend genoemd werden.

In autobiografische beschouwingen heeft Ferron vaak benadrukt dat hij lang geworsteld heeft met zijn Nederlands-Duitse afkomst en de identiteitswisselingen tijdens zijn eerste levensjaren. Voor zichzelf was hij Nederlander én Duitser, hij kon niet kiezen tussen het land van zijn moeder en dat van zijn vader en voelde zich uiteindelijk nergens meer écht thuis. Toen hij aan het begin van de jaren zeventig voor een literaire carrière koos, heeft hij zelfs eens gezegd dat hij zich ‚een schrijver in ballingschap‘ voelde, iemand die ‚per ongeluk in het Nederlands schrijft‘.

Tegen deze achtergrond wekt het geen verbazing dat Duitsland en de Duitse geschiedenis in zijn vroege proza een centrale rol spelen. Zo hoort De keisnijder van Fichtenwald (1976), achteraf gezien misschien wel het belangrijkste werk van de auteur, tot een groep van vijf historische romans over de (voor)geschiedenis van het Derde Rijk, zoals de NS-staat in de nazipropaganda genoemd werd. In deze romans gaat Ferron op zoek naar mogelijke verklaringen voor de fatale zegetocht van het Duitse fascisme. Deze romans, waartoe bijvoorbeeld ook Het stierenoffer uit 1975 en De gallische ziekte uit 1981 horen, laten zich lezen als een literaire autopsie van het nationaalsocialisme en de processen die tot het geweldsregime van Adolf Hitler geleid hebben.

Ferrons Duitslandromans getuigen van de nodige ambitie. De auteur heeft zich met vragen moeten inlaten die een grote reikwijdte en een hoge urgentie hebben. Vragen over dader- en slachtofferschap, vragen over goed en kwaad, vragen over de verantwoording die wij als mensen zélf dragen. In uiterste consequentie stelt Ferron de vraag naar de zin, de zin van lijden, de zin van de geschiedenis en de zin van het leven. Ambitieus is niet alleen de inhoud, maar ook de vorm van de Duitslandromans. De keisnijder van Fichtenwald, die in een fictief concentratiekamp speelt en de jodenvervolging thematiseert, is een Holocaustroman waarin voor enerzijds een daderperspectief en anderzijds een groteske vertekening van de werkelijkheid gekozen wordt. Deze combinatie is in de Nederlandse literatuur eenmalig en ook binnen een Duitse context hoogst ongebruikelijk.

Misschien valt de roman van Ferron nog wel het best te vergelijken met het werk van Edgar Hilsenrath. In Der Nazi & der Frisör (1977) zit de lezer bijvoorbeeld ook in het hoofd van een dader en is sprake van een vervreemdende uitbeelding van de werkelijkheid. Zowel bij Hilsenrath als bij Ferron ontpopt het leesproces zich zo tot een verstorende ervaring, omdat de verwachtingshorizon van de lezer bewust gefrustreerd wordt. In De keisnijder van Fichtenwald blijkt dat meteen al in het eerste hoofdstuk, waar een SS-man met de zo onschuldig klinkende naam Friedolien het woord neemt. Bij de beschrijving van het kamp Fichtenwald doet hij een beroep op dingen (barakken, wachttorens, prikkeldraadversperringen) die iedereen met de wereld van het KZ zal associëren. Maar voor deze Friedolien is Fichtenwald een sanatorium waar een ‚atmosfeer van veilige beslotenheid‘ heerst en men alles in het werk stelt om de genezing van de aldaar ondergebrachte ‚patiënten‘ te bevorderen.

De keisnijder van Fichtenwald toont dat Ferron een grote kennis van de Duitse cultuur gehad moeten hebben. Het aantal toespelingen op de Duitse literatuur, met name ook de literatuur uit de romantiek, is enorm en op allerlei plaatsen gaan achter de formuleringen in de roman letterlijke citaten schuil. Dat hij zich ook diepgaand met de geschiedenis van het Derde Rijk heeft beziggehouden, mag daarnaast wel blijken uit het feit dat de protagonist van De Keisnijder van Fichtenwald, ene dokter Jankowsky, die wordt voorgesteld als de geneesheer-directeur van het kamp, gemodelleerd is naar een beruchte nazi-arts. Het gaat om Sigmund Rascher, die in 1942 in het KZ Dachau voor de Luftwaffe vacuüms- en onderkoelingsproeven op honderden gevangenen heeft doorgevoerd, waarbij tientallen mensen om het leven kwamen.

Dat achter dokter Jankowsky de kamparts Rascher schuilgaat, heeft Ferron tot zijn vroege dood in 2005 verborgen gehouden. Maar de feiten liegen er niet om. In De keisnijder van Fichtenwald onderhoudt dokter Jankowsky bijvoorbeeld een intensief briefcontact met Heinrich Himmler, net als Sigmund Rascher in de historische werkelijkheid. De brieven van Ferrons Jankowsky gaan vaak letterlijk terug op de correspondentie van Rascher en Himmler, die naar aanleiding van het Nünrnberger Ärzteprozess gepubliceerd werd. Zo komt Fichtenwald ineens op één lijn met het concentratiekamp te noorden van München te staan en moet men de romanhandeling dus bezien in het specifieke licht van alles wat daar is voorgevallen. De woorden waarmee Friedolien zijn chef introduceert, krijgen daardoor een bijzonder wrange bijklank: „Dokter Jankowsky is een goed mens, een nauwgezet werker, wiens hart uitgaat naar zijn patiënten.“

Tijdens zijn leven is Ferron nooit naar het Duits vertaald, hoewel daar gezien de thematiek én kwaliteit van zijn romans alle aanleiding toe geweest zou zijn. Ook het feit dat hij in Nederland de belangrijkste literaire prijzen kreeg, heeft daaraan niets kunnen veranderen. In interviews heeft Ferron gezegd dat hij tijdens de jaren zeventig wel degelijk initiatieven ontplooide en concrete pogingen gedaan heeft. Het is hem niet gelukt, en misschien liggen daaraan wel dezelfde redenen ten grondslag die het destijds voor Hilsenrath zo moeilijk maakten een Duitse uitgever voor Der Nazi & der Frisör te vinden. Veel uitgevers waren aanvankelijk bang voor de provocatieve toonzetting van zijn werk, zoals onder meer blijkt uit de afwijzingsbrief van de lektor van de S. Fischer Verlag: ‚Hilsenrath treibt mit Entsetzen Scherz oder mit Scherz Entsetzen. Er is klug und doch allzu waghalsig, wenn er die bisher noch anerkannte Kategorien verwischt und den Nazi-Mörder zum jüdischen Nationalisten werden läßt.‘ Vermoedelijk werd Ferron met vergelijkbare bezwaren geconfontreerd toen hij in Duitsland aanklopte.

 

 

Jan Konst