Geertruida Carelsen over het leven in een Berlijns pension

Het inwendige van een Berlijns huurpaleis (1891)

 

Onder het pseudoniem Geertruida Carelsen publiceerde de schrijfster Geertruida de Leeuw in 1891 haar boek Berlijn, een meer dan driehonderd pagina’s dikke uitgave die als relatiegeschenk voor de lezers van het dagblad Nieuws van de Dag bedoeld was. Carelsen debuteerde kort na haar twintigste levensjaar met In ’t vrije veld. Brieven van een landmeisje aan jonge dames (1867-1874). Op dit werk volgde tot het jaar 1933 een hele reeks bundels met prozastukken van uiteenlopende aard (korte verhalen, schetsen, beschouwingen).

Tijdens de jaren negentig van de negentiende eeuw woonde ze in Berlijn, waar ze als journaliste voor verschillende Nederlandse kranten werkzaam was. In haar memoires, die in 1929 onder de titel Herinneringen verschenen, maakt ze een positieve balans van deze tijd op: ‘Mijn verblijf te Berlijn is over het geheel genomen een aangename tijd geweest. In zulk een grote stad valt zo veel voor, dat men de stof maar voor het grijpen heeft om wekelijks met de nodige variatie een brief te schrijven waar iets merkwaardigs in staat.’

In het voorwoord van Berlijn wijst Carelsen eveneens op het veelzijdige karakter van de Duitse hoofdstad en zij presenteert de bundel als de literaire neerslag van ‘de duizend en één indrukken die iemand in de loop van ruim een jaar te Berlijn krijgen kan.’ De meest uiteenlopende onderwerpen komen op die manier in haar boek aan bod: bezienswaardigheden als de prachtboulevard Unter den Linden of het grote stadspark Tiergarten, de Berlijnse theaters en musea, de geschiedenis van de stad, de armenzorg en de mentaliteit van de inwoners van Berlijn.

Gewend aan het veel kleinschaligere stadsleven in haar geboorteplaats Haarlem verbaast Carelsen zich speciaal ook over de in haar ogen reusachtige Mietskasernen. Gedetailleerd beschrijft zij het leven in een pension in zo’n ‘huurpaleis’ en bij die gelegenheid legt ze haar op dit punt niet geïnformeerde Nederlandse lezers eveneens uit, wat dan toch een Berliner Zimmer is.

 

 

In een Berlijns pension

 

Nog altijd moet ik mijn belofte vervullen, u een kijkje te bezorgen in het inwendige van een Berlijns huurpaleis. Het beste is, dat ik u binnenleid in een der vele, door vreemdelingen bezochte, pensions; gij kunt dan meteen zien hoe men hier voor ƒ60.- ’s maands in een fatsoenlijke omgeving kost en inwoning kan krijgen.

Het pension – spreek uit: ‘pangzioon’ – is gevestigd in een der zijstraten van de Potsdamer Strasse, en wel op een hogere etage naarmate de straat meer in aanzien is. Eén ding kan u troosten, ingeval gij bijvoorbeeld in de nogal aanzienlijke Kurfürstenstrasse terechtkomend, voor het cijfer ‘iii’ mocht schrikken; en dat is: dat de hoogste etages dezer nieuwe huizen precies even netjes van alles voorzien zijn als de lagere; dat de kamers er bijna even hoog van verdieping zijn als beneden; en dat gij dus aan deze iii geen denkbeeld hoeft te hechten van hetgeen wij noemen: ‘in de hanebalken’.

Wij schellen aan de grote poort, waar desnoods een koets kan binnenrijden, en waardoor dan ook af en toe karren met allerlei lading naar de binnenplaats of naar het achterhuis passeren. De schel waaraan wij trokken, of waartegen wij duwden, heeft gemeenschap met de portierswoning; en doorgaans worden wij door deze, of zijn vrouw, of een kind, van een dwarsraampje uit begluurd, eer zij de deur voor ons openen. Soms is er alleen maar een ‘stomme portier’; dat wil zeggen, als wij schellen, opent zich de deur op een geheimzinnige wijze, door een verscholen mechaniek, zodat wij er slechts even tegen hebben te drukken op hetzelfde moment dat wij aan de schel trekken. Zodra wij deze loslaten, sluit de deur zich vanzelf weer; dus dienen wij van het juiste ogenblik te profiteren. (Zijn er op dit thema variaties, dan staat dat gewoonlijk nabij de kruk aangekondigd.)

De ruime vestibule doet ons behaaglijk aan. Zelfs in huizen van de tweede of de derde rang, zijn de wanden en de zolderingen in zachte, harmonische tinten beschilderd. Overal waar niet behoeft gereden te worden, zijn op de grond óf mozaïektegels óf nette houten vloeren; en op de gemakkelijk-brede trappen liggen lopers. Overdag zijn de portalen goed verlicht door grote vensters met decoratief glas; en aan het traphek of de muren zijn gasornamenten aangebracht, die voor avondlicht zorgen.

De entree op dit gemeenschappelijk terrein is dus nogal bevredigend; ja, voor ons Hollands oog, aan deze bouwtrant niet gewoon, wekt zij omtrent de particuliere terreinen verwachtingen op, waarvan ik niet vooruit durf zeggen dat zij geheel vervuld zullen worden.

Op de portalen der verschillende etages wijzen naamplaatjes de adressen der bewoners aan. Na lang genoeg geklommen te hebben – wat ‘eine Treppe hoch’ heet, is welbezien twee trappen hoog! – komen wij terecht bij… laat ons zeggen: Frau Schultze. Wij schellen weer aan, net alsof wij nog op straat stonden. Ditmaal wordt de deur op gewone wijze door een dienstmeisje geopend. (Terloops zij opgemerkt, dat elke deur, ook aan de straat, twee sleutelgaten heeft. Krijgt men een sleutel mee om haar te openen terwijl zij op het nachtslot is, dan draait men eerst twee slagen rond in het onderste gat en daarna, met dezelfde sleutel, al duwend, een halve slag in het bovenste.) Na drie stappen door een klein, donker portaaltje, staan wij in een bijna even donkere, maar veel grotere ruimte, het Berliner Zimmer.

Elke woning namelijk in de genoemde huurpaleizen heeft zijn ‘Berliner Zimmer’; en dit is te zeer een Berlijnse bijzonderheid, dan dat wij ons daar niet eventjes bedaard rekenschap van zouden geven. Men zou sterk geneigd zijn, deze eigenaardigheid een gebrek van de Berlijnse architectuur te noemen; maar met een klein beetje meetkunde kan men aanstonds begrijpen, dat het een onvermijdelijk gevolg is van de Berlijnse indeling der woningen, rondom de vier zijden van een binnenplaats. Even mathematisch zeker als de cellen van een bijenkorf zeshoekig moeten worden, zullen zij in elkaar sluiten, moeten ook de Berlijnse kamers, zullen er zoveel mogelijk naar buiten en nog zoveel mogelijk op de binnenplaats uitzien, altijd in haar midden een ‘Berliner Zimmer’ vormen! De definitie kan aldus luiden: een ‘Berliner Zimmer’ is een langwerpige kamer, met, in een der vier hoeken, één venster, dat op een binnenplaats uitziet. Men zou er aan toe kunnen voegen, dat in twee der overige hoeken een deur is en in de vierde een altijd staanblijvende porseleinen kachel; doch op die punten komen uitzonderingen voor.

In verreweg de meeste woningen, en vooral in pensions, is het ‘Berliner Zimmer’, als zijnde het grootste, voor eetkamer bestemd en aldus het middelpunt van het gezellig verkeer. Die gezelligheid wordt enigszins benadeeld door de vele deuren: behalve twee in de hoeken is er soms nog een derde ergens in het midden. Want het hoort ook nog tot de noodzakelijke eigenaardigheden van een ‘Berliner Zimmer’ dat het de doorloop vormt uit bijna alle kamers naar de hoofddeur; gelukkig de woningen die een achterdeur bezitten naar de binnenplaats toe, zodat minstens de keuken een eigen uitgang heeft! Soms komt het voor, dat de keuken zelve het ‘Berliner Zimmer’ van het huis is; doch dat is zelden in pensions het geval.

Hoe dit zij, alles went; en zelfs in zulk een zonderling gevormde kamer kan men evenals elders leven. Spoedig leert men, het licht uit dat ene venster opvangen en genieten, alsof er nog zes fenêtres-à-pied naast waren. Voorts is Frau Schultze, onze ‘Pensionsmutter’ een praktische vrouw, en zodra dat ene raam niet genoeg licht geeft, steekt zij doodeenvoudig een petroleumlamp erbij aan. Van de 365 dagen dineert gij er dan ook minstens 150, op het midden van de dag, bij kunstlicht.

Frau Schultze, een ambtenaarsweduwe van diep in de vijftig, is, ondanks haar aanmerkelijke omvang, nog heel ree, en vaardig en voor haar werk geschikt. ’s Morgens om zes uur op, blijft zij tot de middag onzichtbaar voor haar pensionnaires, omdat zij dan persoonlijk de scepter voert in haar keuken, en komt tegen twee uur, in een knap zwart kostuum, voor de dag. Zij heeft een vriendelijk gezicht; en dat zij al haar best doet om het elk der huisgenoten zoveel mogelijk naar de zin te maken, komt allicht voor de helft voort uit beroepszin, maar stellig voor de andere helft uit een goedhartigheid, die zich gemakkelijk bij haar plichten aansluit. Zij is gezellig en spraakzaam van nature; en als zij aan het hoofd van haar tafel troont en handig alle zeilen bijzet om het gesprek gaande te houden, dan hebt gij schik in de bekwaamheid, waarmee zij haar niet gemakkelijk baantje waarneemt. ’t Zou inhumaan zijn, op te merken, om de hoeveel weken zij dezelfde anekdote op ’t tapijt brengt, of hoe zij dezelfde aardigheid elk jaar op vaste tijden weet pasklaar te maken voor haar verschillende gasten. Erken liever, hoe moeilijk haar post als professionele gastvrouw is en voel dat het uw plicht is, haar daarbij zoveel mogelijk te steunen.

Nemen wij nader de omgeving op, zo valt ons oog het eerst op de hoge, wit-porseleinen kachel, in het huis vastgemetseld en dus het gehele jaar door present. ‘Verbeeld u’ – zei mij een Berlijnse huismoeder – ‘mijn zuster is te Elberfeld gaan wonen en daar zijn geen kachels in de huizen vastgemetseld. De huurders moeten daar hun eigen kachels aanschaffen, die los staan en ’s zomers op zolder gezet worden. En dat zijn dan zulke akelige dingen: men moet er om het half uur brandstof in doen, anders gaat het vuur uit… Hebt u daar ooit meer van gehoord?’ Ik moest bekennen dat ik daarvan mijn leven lang, elke winter, de lastige ondervinding mee doorgemaakt had. En welbezien verbaast het mij, dat wij, Hollanders, de nieuwerwetse anthracietkachels hebben moeten afwachten, in plaats van sinds lang op groter schaal te hebben onderzocht, in hoever deze oude Duitse monsters beter waren dan ons onnozel stookgetob.

Wij hebben thans onze ‘Splendid’- en ‘Vulcan’- en zelfs ‘Apollo’-vulkachels, en die zijn in alle delen zo voortreffelijk, dat het de moeite niet meer waard is, de eigenschappen van niet totaal volmaakte na te pluizen. Anders zou ik uw aandacht wakker roepen voor het feit, dat een Duitse kachel ’s morgens – en desnoods nog eens ’s avonds – gevuld en toegeschroefd wordt, en dat men er dan verder niet naar hoeft om te zien om, het gehele etmaal door, een gelijkmatige verwarming te genieten…

Een tweede meubel, bijna even onfeilbaar aanwezig als de witte kachel, is een lange canapé, een sofa; en daarboven hangt een ovale spiegel, horizontaal en enigszins voorover, zodat niemand er behoorlijk in kan kijken. Aan eventueel gebruik is blijkbaar bij het ophangen weinig gedacht; evenmin als er bij het ophangen van schilderijen, prenten en tekeningen gedacht is aan de mogelijkheid, dat iemand ze eens van nabij zou willen zien. Alleen reuzen en reuzinnen zouden daartoe bij machte wezen, want voor een gewoon mens hangt in de regel alles veel te hoog. De bedoeling schijnt alleen, de wand wat aan te kleden; en daar de vloer reeds geheel naakt is en de kamer verder niet over-rijk aan meubelen, is het allicht wel goed dat er omhoog een beetje variatie aangebracht is, zij het ook op weinig artistieke wijze.

Wat uw eigen kamer betreft, dient gij u op iets dergelijks voor te bereiden. Ook een porseleinen kachel, ook een sofa met een dwarshangende spiegel erboven. Ook volslagen afwezigheid van vloerkleed; maar vóór uw ledikant een hertevel, een verkleurd tapisseriewerk of een ander stuk tapijtgoed. Dat ledikant is natuurlijk een min of meer sierlijke krib, zonder gordijnen; soms hangt er een soort van hemel boven, die echter voor niets nut is. Het gunstigste arrangement is, dat ledikant en sofa één zijn: dat namelijk eenzelfde meubel, door middel van een kleine uitschuiving, ’s nachts voor ’t een en overdag voor ’t ander dient. Voor het raam hangt een massa witte stof, die gij zijdelings kunt wegschuiven; gij hebt doorgaans het licht wel nodig dat hier binnenstroomt. In geval uw kamer op de zon ligt, zijn er jaloezieën.

Het gaat niet aan, voor uw honderd Mark ’s maands aanspraak te maken op een balkonkamer; en dus dient gij u met een kleinere te vergenoegen, hetzij op straat of op de binnenplaats uitziende.

Zulke binnenplaatsen zijn, in meer dan één zin, de keerzijde dezer omvangrijke woonhuizen. Vooral ’s zomers. Berlijns droge, stoffige warmte blijft dan in die dozen zonder deksels het langst ongestoord hangen. Het woord luchten verliest daar, in warme tijden, al zijn waarde. En zelfs als het niet warm is, komen er dikwijls allerlei ongewenste luchtstromen uw vensters binnen. Links hebt gij met noorderwind last van een lage schoorsteen van de buren; en rechts, met zuidwesten wind, van die van het washok, waar beurtelings al de verschillende families wassen; en met zuidoosten wind speurt gij altijd een heel naar geurtje uit een kelder. ’s Nachts stookt de bakker zijn oven; ’s morgens vroeg brandt men koffie; ’s avonds laat, klopt men er tapijten; af en toe slaat er de zeer onaangename damp van een nabijgelegen brouwerij neer. En slechts zelden waait er eens een frisse wind doorheen, terwijl de schelgekleurde steenmassa’s der muren slechts bij grote uitzondering met een ontspannend takje groen bekleed zijn. Per slot van rekening is het, ’s zomers, hoofdzaak, dat men een kamer op het noorden kieze.

 

Bron: Geertruida Carelsen: Idem, Berlijn. Amsterdam 1891, p. 116-121.