Inleiding bij: Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie

 

Eén van de centrale themata – om niet te zeggen hét centrale thema – van het zeventiende-eeuwse treurspel is de verhouding tussen individueel, menselijk handelen enerzijds en de absolute macht van hogere, abstracte instanties anderzijds. Toneelkarakters stellen alles in het werk om een bepaald streven te verwezenlijken, maar velen van hen moeten uiteindelijk onderkennen dat zij slechts een zeer beperkte invloed op de gang der dingen vermogen uit te oefenen. Er zijn hogere machten in het spel die het handelingsverloop blijken te beheersen en die de protagonisten nogal eens de voet dwars zetten. Zo weten de laatstgenoemden zich ten eerste onderworpen aan de grillen van Fortuna, de in oorsprong klassieke geluksgodin die ook in de vroegmoderne tijd nog altijd het toeval personifieert. Haar optreden is volstrekt onvoorspelbaar en men kan werkelijk alles van haar verwachten. In één van de drama’s van Gerbrand Adriaensz. Bredero valt bijvoorbeeld te lezen hoe door toedoen van Fortuna een vorst zijn zeker geachte machtspositie verliest, terwijl een willekeurige boef tegelijkertijd de waardigheid van het koningschap voor zich opeist (Griane, v. 1770-1772): ‚De KEYSER wert […] vernedert tot een BOER, / En in zyn plaatse klimt een over-schalcke Loer! / […] de Fortuyn verkeert haar gunst by buijen.‘ In principe staat de Fortuin – of het daarmee synonieme ‚geluk‘ – voor de wisselvalligheid en de vergankelijkheid van het aardse leven. Dat kan bijvoorbeeld afgeleid worden uit de volgende woorden van de Trojaanse koningin Hecuba, die zich in Samuel Costers Polyxena als volgt over de val haar stad beklaagt (Polyxena, v. 37-47):

 

                                                Wat zijn wy?
               Niet grooten, niet met al: want spieghelt u aan my,
               En aan mijn Troyen daar ‚t zo korts med‘ is verloopen:
               Op gist’ren stondet hooch, nu leyt het daar aan hoopen
               Van asch en puyn ter neer: en dat ick gist’ren was,
               Dat ben ick nu niet meer. Nauw’lijck een handt vol as
               Soud‘ ick van dese plaats, die my komt, moghen draghen,
               Oft ick soudt eerst den Grieck, mijn vyant, moeten vrag­hen.
               Hoe kent verloopen? Laas! Vertrout dan ‚t dart’le luck,
               Dat dien dan helpt om hooch, dien helpt het weer ten druck
               Op morghen onversiens.

 

Onder het regime van Fortuna – of het ‚dart’le luck‘, zoals ze in dit citaat genoemd wordt – is kortom niets zeker en wanneer men op een bepaald moment voorspoed geniet, dan is het alleszins verstandig zich te realiseren dat reeds de nabije toekomst tegenspoed zou kunnen brengen.

Een tweede bovennatuurlijke instantie waarmee de dramatis personae van de zeventiende eeuw geconfronteerd worden, is het Fatum of Noodlot, dat de loop der geschiedenis reeds op voorhand heeft vastgelegd en daarbij afzonderlijke ontwikkelingen tot een onverbrekelijke keten van oorzaak en gevolg heeft samengesmeed. In dat perspectief kan Pieter Cornelisz. Hooft bijvoorbeeld stellen dat de dood van de titelheld van zijn Baeto, oft óórsprong der Hóllanderen nog niet te vrezen valt, eenvoudig omdat het Fatum diens verscheiden nog niet in zijn plannen voorzien heeft (Baeto, v. 1111-1114):

 

               Dat yemandt Baetoos leven heb
               Oft zynes zoons, ons weighert ‚t web
               Geweven van óórzaaken t’zaam,
               Het welck heeft nóódlót tót zyn‘ naam.

 

Maar de macht van het Noodlot reikt nog verder. Niet alleen namelijk tekent het Fatum voor de causaliteit die aan het bestaan ten grondslag zou liggen, ook is het bij machte het doen en laten van individuele personen op beslissende wijze te beïnvloeden. Zo verdedigt Jan Vos‘ Hypsipyle zich tegen de niet te loochenen beschuldiging, dat zij een reeks gruwelijke moorden begaan heeft, met de redenering dat zij letterlijk in opdracht van het Noodlot gehandeld heeft (Medea, v. 1224-1237):

 

               Ik heb altydt getracht om ‚t Noodtlot te vernoegen;
               […]
               Het moorden was my zelf van ‚t Noodtlot streng belast:
               Geen mensch hadt macht om dit besluit te rug te zetten.
               Het Noodtlot bindt den mensch aan diamante wetten.
               Ik heb niets anders dan gehoorzaamheidt bestaan.
               […]
               Ik was het werktuig van het Noodtlot op die tijdt:
                                            […] Gy hoort my hoog te vieren,
               Omdat ik ‚t stark bevel van ‚t Noodtlot heb volbracht.

 

Volgt men deze gedachtengang dan moet de onvermijdelijke conclusie luiden, dat het Fatum zijn bedoelingen met de wereld realiseert juist ook door ’s mensen gedragingen in de meest letterlijke zin des woords te determineren.

Een derde en laatste hogere autoriteit waar zeventiende-eeuwse toneelhelden mee te maken krijgen is de Providentia Dei, de Voorzienigheid Gods, die het reilen en zeilen op aarde – net zoals dat met betrekking tot het Noodlot verondersteld wordt – lang van tevoren heeft uitgestippeld. Ook aan haar heerschappij kan niets of niemand zich onttrekken, wat bijvoorbeeld Joost van den Vondel in zijn eerste drama met een veelzeggende metafoor verduidelijkt. God wordt vergeleken met een stuurman die het schip van de wereld met zijn voltallige bemanning daarheen voert, waar Hem dat om welke reden dan ook zinvol schijnt (Het Pascha, v. 502-506):

 

               God leyt de Koninghen ghelijck een waterbeec:
               Niets isser zoo gheringh van al wat hier mach blicken,
               Hy heerschet tzamen door syn wijsselijc beschicken:
               God is alleen het Roer, daer t’heele Schip na zeylt,
               Tgherechtich Wijs-compas, dat nimmermeer en feylt.

 

Bepalend voor de regering van de Providentia Dei is het feit, dat zij heilzaam voor de mens heet te zijn. In laatste instantie namelijk wenst God niemand ook maar enig kwaad toe. Iedereen kan daarom de toekomst met vertrouwen tegemoet zien, zelfs wanneer het hem op een bepaald moment slechter gaat dan hij zou wensen. Het is verhelderend Vondel in deze context nogmaals aan het woord te laten. In zijn treurspel Gebroeders namelijk wijst de Amsterdamse dichter op het belang van Godsvertrouwen, speciaal ook onder moeilijke omstandigheden. In dat verband betoogt hij onder meer dat de genade die de mens na een mogelijke periode van leed van Godswege ten deel zal vallen, vaak groter is dan deze zich dat op voorhand had kunnen voorstellen (Gebroeders, v. 135-146):

 

               De Vader magh zomwijl zijn kinderen beproeven,
               En weigeren een poos, ‚t geen zy tot noodruft hoeven,
               Hem is ‚t bewust waerom: doch eer het word te spa,
               Daelt hy van boven neêr met hemelsche gena.
               […]
               ‚T geen nadeel schijnt, in ‚t oogh van een benevelt oordeel,
               Gedijt tot vruchtbaerheid, en wenschelijcker voordeel;
               Dies laet ons, onder ‚t juck van luttel tegenspoed,
               Niet morren, om de hoop op een veel grooter goed.

 

Zo waakt dus de Voorzienigheid Gods over het ‚wenschelijcker voordeel‘ van de mensen, zodat iedereen zich mag verlaten op de hemelse genade die ook hem – vooropgesteld dat hij niet tot de zonde vervalt – zal gebeuren.

 

Fortuna, Fatum en Providentia Dei – er zijn geen zeventiende-eeuwse drama’s waarin niet tenminste één van deze instanties als het repoussoir fungeert waartegen individueel handelen wordt afgezet. Vaak zelfs figureren twee van deze instanties in één en hetzelfde treurspel, een enkele keer ook treft men ze alledrie naast elkaar aan. Vanzelfsprekend is dat laatste allerminst, want het is maar zeer de vraag in hoeverre Fortuin, Noodlot en Voorzienigheid Gods met elkaar verenigd kunnen worden. Tegenover de willekeur van Fortuna staat bijvoorbeeld de finaliteit van zowel het Fatum als de Voorzienigheid Gods, terwijl er ook principiële verschillen lijken te bestaan tussen enerzijds het Noodlot, dat getuige de woorden van Vos‘ Hypsipyle het kwade kan bewerkstelligen, en anderzijds de Voorzienigheid Gods, die eerst en vooral op het heil van de mens oogt. Deze discrepanties zijn voor zeventiende-eeuwse toneeldichters evenwel geen onoverkomelijk probleem geweest, wanneer men tenminste bedenkt dat bijvoorbeeld Hooft zich in zijn latere drama’s zowel op het Fatum als op de Providentia Dei kan beroepen, of dat Bredero in zijn treurspelen de Voorzienigheid Gods en de Fortuin als twee instanties, die in hun doen en laten allebei soeverein lijken te zijn, naast elkaar opvoert. Tegen deze achtergrond is dan ook een eerste vraag die in deze studie beantwoord zal worden, hoe precies de verhoudingen tussen Fortuin, Noodlot en Voorzienigheid Gods liggen, of nauwkeuriger gezegd, op hoedanige wijze die verhoudingen in vroegmoderne treurspelen worden voorgesteld.

De belangrijkste vraag die in deze monografie aan de orde gesteld zal worden, betreft evenwel de respectievelijke mogelijkheden en beperkingen van individueel handelen tegen de achtergrond van het functioneren van Fortuna, Fatum en Providentia Dei. Waar liggen de grenzen van de menselijke zelfbeschikking? Hoe dient men zich te gedragen in de wetenschap dat bovennatuurlijke machten tenminste medebepalend zijn voor ons levenslot? Op welke wijze kan de mens zich het best wapenen tegen het immer dreigende gevaar dat de genoemde, absolute autoriteiten zich metterdaad tegen hem keren? Het zijn deze en vergelijkbare vragen die in de zeventiende-eeuwse dramatische literatuur steeds opnieuw opgeworpen worden en die het handelen der dramatis personae in een breder, metafysisch kader plaatsen. Daarbij blijken afzonderlijke toneeldichters onmiskenbaar eigen accenten te zetten en invalshoeken te kiezen die men bijvoorbeeld bij eerdere of latere zeventiende-eeuwse auteurs nog niet, of niet meer aantreft. Zo kan het in het ene treurspel om de noodzaak draaien dat de mens een bepaalde psychische autonomie verwerft om zich in een wereld, waarin hoegenaamd niets zeker is, staande te kunnen houden. In een ander drama staat dan bijvoorbeeld de vraag centraal in hoeverre de mens een morele verantwoording voor zijn doen en laten draagt, gegeven immers het feit dat hogere autoriteiten klaarblijkelijk over hem kunnen beschikken. Evenzo kan het gaan om de geloofscrisis waarin sommige personen dreigen te geraken, wanneer ze lange tijd niets dan leed en ellende op hun weg vinden.

De verhouding tussen menselijk handelen aan de ene kant en de soevereiniteit van hogere instanties aan de andere kant zal onderzocht worden in het licht van de hypothese dat er in het zeventiende-eeuwse drama een bepaalde interactie tussen vorm en inhoud waarneembaar is. Formele bijzonderheden, die speciaal ook de structuur van de handeling en de karaktertekening betreffen, hangen soms direct samen met de vragen die in een treurspel ter discussie gesteld worden. Op die manier heeft het er alle schijn van dat de vorm in vele gevallen de inhoud tenminste mee-dicteert, of, andersom geredeneerd, dat de thema’s die een toneeldichter aansnijdt bepalend kunnen zijn voor de opbouw van de dramatische handeling en de wijze waarop de toneelkarakters zijn uitgewerkt. Met betrekking tot de in deze studie te behandelen thematiek impliceert dat in concreto het volgende. Toneeldichters problematiseren allen de werking van Fortuin, Noodlot en Voorzienigheid Gods. Afhankelijk nu van de accenten die zij beogen te zetten, afhankelijk dus ook van de visie die zij op het samenspel tussen deze autoriteiten en de individuele mens wensen uit te werken, kiezen zij niet alleen voor een bepaalde opzet van de dramatische intrige, maar veelal ook voor duidelijk gedefinieerde karaktertypen.

Stelt men bijvoorbeeld de aardse wisselvalligheid, zoals die door toedoen van Fortuna gestalte heeft gekregen, aan de orde, dan kan het functioneel blijken voor een anders gestructureerde handelingsopbouw te kiezen dan wanneer men wil laten zien hoe het bestaan door de interventies van de Providentia Dei van het begin tot het einde en tot in het kleinste detail geordend is. Is het streven van een toneeldichter daarentegen te tonen op welke wijze het Noodlot misdadige handelingen kan ingeven, dan is het heel wel mogelijk dat andersoortige toneelkarakters hun opwachting in de Schouwburg maken dan wanneer het de bedoeling is het gewetensconflict te belichten van iemand die zich van Godswege voor opgaven gesteld ziet die zijn macht ogenschijnlijk te boven gaan. In het verlengde van deze voorbeelden kan nu de probleemstelling van voorliggende monografie aldus aangescherpt worden: het gaat in de eerste plaats om de feitelijke standpunten die zeventiende-eeuwse toneeldichters innemen ten aanzien van de wisselwerking tussen enerzijds individueel menselijk handelen en anderzijds de invloed van Fortuna, Fatum en Providentia Dei; en direct in samenhang daarmee gaat het in de tweede plaats om de vraag op welke wijze deze standpunten in de handelingsstructuur en de karaktertekening weerspiegeld worden. Deze tweede invalshoek verklaart tegelijkertijd waarom in een studie die op een primair inhoudelijk probleemveld gericht is, zoveel aandacht bestaat voor formele aspecten, of om het preciezer uit te drukken, voor ontwikkelingen die men in de loop van de zeventiende eeuw op het gebied van de dramatische intrige en de karakterstructuur van de dramatis personae kan waarnemen.