Jan ten Brink over de nieuwe keizerstad

Wederom statuën, zes prachtige statuën op kleine afstand van elkaar (1871)

 

Ongeveer een half jaar na de uitroeping van het Duitse keizerrijk op 18 januari 1871 reisde de prozaschrijver en latere literatuurwetenschapper Jan ten Brink per trein naar Berlijn. Als literator genoot hij vooral bekendheid door zijn novellen, niet alleen in Nederland maar ook in Duitsland. Van zijn bundel Oost-Indische dames en heren (1866) zag bijvoorbeeld twee jaar nadat het boek in Nederland verschenen was reeds een Duitse vertaling het licht.

Uit de beschrijving van zijn Berlijnse reis, die men kan nalezen in het twaalfde deel van Ten Brinks Litterarische schetsen en kritieken (1882-1888), blijkt dat zo ongeveer iedereen in Duitsland tijdens de zomermaanden van het jaar 1871 de mond vol had van de overwinning op de Fransen en de feestelijke intocht van keizer Wilhelm I in Berlijn op 16 juni 1871. Al in de trein op weg naar de stad komt het gesprek met een medereiziger op de beslissende, maar met grote verliezen gepaard gaande slag bij Rezonville in augustus 1870 en de daarop volgende belegering van Metz, die meer dan twee maanden duurde.

Berlijn is voor Ten Brink in de eerste plaats de stad van het trotse en zelfbewuste Pruisen. Hij rijdt met een Droschke, een huurrijtuig, door de stad en laat zich door de koetsier, zoals een moderne toerist door een taxichauffeur, over de bezienswaardigheden van de stad informeren. Maar bij alle pracht en praal – vanuit zijn hotelkamer kijkt Ten Brink zelfs uit op het Königliche Schloss, het zogenaamde Stadtschloss – is Berlijn voor hem óók de stad van de oorlogsweduwen, die in zijn ogen de werkelijke tol voor de Frans-Duitse oorlog betaald hebben. Berlijn en oorlogsweduwen – het zal in de loop van de geschiedenis niet de laatste keer zijn dat men op die combinatie stuit…

 

 

In Berlijn na de oorlog van 1870-1871

 

Scherpe stoomfluiten herinneren, dat het eind van de tocht nabij is. Ik richt mij op. Wij naderen Berlijn. Een reiziger, die mij in de verlopen nacht van de slag bij Rezonville gesproken had, zag mij vrolijk aan en zei:

‘Wij zijn in de nieuwe keizerstad.’

‘Waarlijk? Die laatste uren zijn snel voorbijgegaan! Ik dacht aan de strijd, waarvan u mij had verhaald, en aan de arme families, wier hoofd en vader nooit zal terugkeren!’

‘Zij zullen niet vergeten worden! Geloof mij, het Duitse vaderland is dankbaar…’

‘Misschien aan zijn verdienstelijke veldoversten – een dotatiewet zal niet uitblijven!’

Mijn reismakker schudde zwijgend het hoofd, de trein stond stil bij de Potsdammer Poort. In het gewoel van ’t uitstijgen wenkte hij mij nog even vluchtig ten afscheid. Misschien was hij ontstemd, omdat ik oneerbiedig over Duitse generaals gesproken had.

Bij de uitgang van het station gaf men mij een Blechmarke – een zeker middel om een Droschke te verkrijgen – geen onverschillige omstandigheid voor een vreemdeling. Met bijzondere belangstelling zag ik uit. Wij reden een breed plein op – de Leipziger Platz. Aanstonds zag ik een schoon standbeeld – en later scheen die indruk zich voortdurend te willen verlevendigen, want telkens verrees een marmeren of bronzen oorlogsheld op de talrijke pleinen en vóór de indrukwekkende, monumentale openbare gebouwen.

Na een weinig rijdens voerde de Droschke mij naar een tweede plein – auf dem Wilhelmplatz. Wederom statuën, zes prachtige statuën op kleine afstand van elkaar. Die fiere generaal in huzarenuniform kan niemand anders zijn dan Von Zieten. Juist, de Droschke-koetsier bevestigt het:

‘Der König Friedrich der Große hat schon einige Marmorstatuen seiner Feldherren aus dem Siebenjährigen Kriege hier aufgestellt! Jetzt sind sie durch erzene Standbilder ersetzt… Und dieser ist Von Zieten – ganz richtig!’

Zulk een Berlijnse Droschke-koetsier bleek mij een zeer spraakzaam en humaan sterveling, die niets van noordelijke stijfheid of Borussische trots liet merken. Hij glimlachte steeds vrolijk en zodra hij mijn gissingen met grote voorraad van woorden had terechtgebracht, voegde hij er steeds zijn ‘Ganz richtig’ bij, terwijl hij zeer in zijn schik met de wijsvinger van zijn linkerhand naar zijn glimmende, zwart-lederen hoed wees.

Wij waren reeds enige straten verder gereden en toen ik bij het omslaan van een hoek naar het naambordje opzag, trof mij het woord Jägerstrasse. Mijn reismakker had mij gedurende de lange uren van het traject tussen Minden en Oschersleben zijn ontmoetingen en ervaringen meegedeeld als Landwehrman. Al de ontberingen en ellende vóór Metz geleden door het dappere leger van prins Friedrich Karl had hij mij in belangrijke bijzonderheden verhaald. Toen ik hem vroeg of hij niet opgetogen van vreugde was geweest bij zijn thuiskomst, want hij had voor enige weken in de triomftocht des keizers binnen Berlijn mogen delen, antwoordde hij:

‘Mijn beroep is reiziger voor de wijnhandel, zodat ik eigenlijk geen thuis heb. Maar mijn oude moeder woont te Berlijn en ik verzeker u, dat ik gaarne alle schatten ter wereld zou willen geven, om nog eens zulk een uur te beleven.’

Daarna vertelde hij mij van een van zijn vrienden, een winkelier uit de Jägerstrasse, die in de slag bij Rezonville was gebleven – en zo scheen ik aan het mijmeren geraakt te zijn. Terwijl mijn Droschke door de brede straat rolde, zag ik naar de hoge huizen van drie of vier verdiepingen op en las ik de reusachtige opschriften der gevels. Waar en onder welk dak zuchtte daar de diepbedroefde weduwe, terwijl het enig dochtertje over de brave vader snapt, die nooit meer terugkwam? Onder hoevele daken wellicht vloeiden daar nog tranen over wrede verliezen in de oorlog geleden? Want de stad Berlijn had haar aandeel in de grote krijg geleverd – bij elke gelegenheid bleek het mij ten duidelijkste.

Aanstonds werd ik het gewaar, toen ik na een reeks van ruime pleinen met reusachtige gebouwen achter mij te hebben gelaten, eindelijk stilstond in de Burgstrasse voor het Hotel Zum König von Portugal. Een dikke portier verwelkomde mij en riep een kelner, om mij een kamer te wijzen. In zijn knoopsgat hing een kruis aan een zwart-wit lint – het eerste ijzeren kruis, ’t welk mij te Berlijn in ’t oog viel. De portier was juist van de Loire teruggekeerd, en of hij zich dapper had gekweten, behoefde niet te worden onderzocht.

Men wees mij een zeer vriendelijke kamer, die op de Burgstrasse uitkwam. Ik opende de kolossale ramen en zag voor mij de nauwelijks lichtelijk gerimpelde wateren der blonde Spree, die de muren van het Königliche Schloss omspoelden. Het koninklijke slot is een gebouw zonder einde, men kan het niet overzien. Het gedeelte, ’t welk ik thans voor mij zag, herinnerde aan de deftige bouwtrant der zestiende eeuw, later nam ik de andere zijden en de façade waar, die aan de achttiende eeuw met haar sympathie voor ongemotiveerde kolonnaden doen denken.

Links over de Spree lag de beroemde Lange Brücke en hoog boven de rivier met de blik naar het slot en de aangrenzende pleinen zat daar de bronzen keurvorst Friedrich Wilhelm – door de dankbare Pruisen steeds de Grote Keurvorst geprezen – terwijl hij van zijn groen bronzen paard de woelige mensenstroom nu reeds eeuwen over de brug ziet golven. De schone augustuszon verlichtte het gehele tafereel, terwijl het doffe gerucht van de bedrijvige mensenwereld een zonderlinge geheimzinnige muziek naar binnen deed dringen.

Zo lag Berlijn daar voor mij. Een der schoonste plekken van de trotse stad werd mij plotseling en op het allergunstigst geopenbaard. Toen ik mijn oog naar de hemel sloeg, scheen het een moment of de wolken ook Pruisisch waren – een grillige verbinding van kleine witte vlokken toverde de steek en het profiel van de grote Frits. De wolken dreven echter de spot met mij – want toen ik even de blik afwendde, was alles voorbij.

 

Bron: Jan ten Brink, Litterarische schetsen en kritieken. Leiden 1884, p. 13-16.